HNE Duits M4 les 5: bepaaldonbepaaldbezit

Herzlich willkommen M4
Montag 16. September 2024
Woche 38, meteorologischer Herbst
1 / 53
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Herzlich willkommen M4
Montag 16. September 2024
Woche 38, meteorologischer Herbst

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?
- wir reden über unser Wochenende
- wir schauen LOGO
- wie war es: (on)bepaalde lidwoord + bezittelijk voornaamwoord / naamvallen en ontleden
- Hausaufgaben + Prüfungsmaterial


Mittwoch : neem de examenbundel mee!



Slide 2 - Slide

lernen
lesen
schwimmen
netflixen
essen
einen Ausflug machen
Freunden treffen
Feier haben
ins Kino gehen
Games spielen
arbeiten
Sport treiben
faulenzen
Formular 1 schauen
ausschlafen

Am Freitag
       Samstag 
       Sonntag 
Am Wochenende
Was hast du am Wochenende gemacht? Nenne 2 Sachen!
und
vormittags
mittags
abends
timer
1:00

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Bepaald & onbepaald lidwoord
Wie weet nog hoe het zat?

Slide 5 - Slide

Bepaald & onbepaald lidwoord
Bepaalde lidwoorden: de & het



Onbepaalde lidwoorden: een & geen

Slide 6 - Slide

Bepaald & onbepaald lidwoord
Bepaalde lidwoorden: de & het

der, die, das, die 

Onbepaalde lidwoorden: een & geen

ein(e), kein(e)

Slide 7 - Slide

Geslacht van een zelfstandig naamwoord

Slide 8 - Slide

Kies het juiste onbepaalde lidwoord:

der Lehrer
A
ein Lehrer
B
eine Lehrer

Slide 9 - Quiz

Kies het juiste onbepaalde lidwoord:

die Eltern
A
kein Eltern
B
keine Eltern

Slide 10 - Quiz

Kies het juiste onbepaalde lidwoord:

das Heft
A
ein Heft
B
eine Heft

Slide 11 - Quiz

Kies het juiste onbepaalde lidwoord:

der Löffel
A
kein Löffel
B
keine Löffel

Slide 12 - Quiz

Kies het juiste onbepaalde lidwoord:

die Cola
A
ein Cola
B
eine Cola

Slide 13 - Quiz

Kies het juiste onbepaalde lidwoord:

das Essen
A
kein Essen
B
keine Essen

Slide 14 - Quiz

Nu zelf: vul het juiste onbepaalde lidwoord in:
das Eis - (een) Eis

Slide 15 - Open question

die Kartoffeln - (geen) Kartoffeln

Slide 16 - Open question

der Orangensaft - (geen) Orangensaft

Slide 17 - Open question

die Tasse - (een) Tasse

Slide 18 - Open question

welke bezittelijke voornaam-
woorden ken je?

Slide 19 - Mind map

die Possesivpronomen (= de bezittelijke voornaamwoorden)
Nederlands
Duits: der of das
Duits: die
mijn
mein
meine
jouw
dein
deine
zijn
sein
seine
haar
ihr
ihre
ons/onze
unser
unsere
jullie
euer
eure
hun
ihr
ihre
uw
Ihr
Ihre

Slide 20 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
mijn
jouw
zijn
haar
ons/onze
jullie
hun/uw
mein
dein
sein
ihr
unser
euer
ihr/Ihr

Slide 21 - Drag question

Bezittelijke voornaamwoorden horen ook
bij de EIN-Gruppe:
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
DER
DIE
DAS
DIE
(K)EIN
(K)EINE
(K)EIN
KEINE
asassa

meine
mein
mein
meine

Slide 22 - Drag question

Bezittelijk voornaamwoord:
vertaal: uw
A
Ihr-
B
ihr-
C
dein
D
euer

Slide 23 - Quiz

Wat zijn bezittelijke voornaamwoorden?
A
jij, u
B
mijn, jouw, jullie
C
onze, uw
D
hij, zij, ik

Slide 24 - Quiz

Bezittelijk voornaamwoord:
haar
A
sein(e)
B
ihr(e)
C
mein(e)
D
dein(e)

Slide 25 - Quiz

Bezittelijke voornaamwoorden
(mijn) ......... Mutter
A
mein
B
meine

Slide 26 - Quiz

(haar) ... Bruder

Slide 27 - Open question

(jouw) ... Buch

Slide 28 - Open question

(jullie) ... Kinder (mv)

Slide 29 - Open question

(k)ein of (k)eine? 
der- en das- woorden (mannelijk & onzijdig) --> ein  of  kein


die- woorden (vrouwelijk & meervoud) --> eine of keine 

Slide 30 - Slide

(k)ein of (k)eine? 
der- en das- woorden (mannelijk & onzijdig) --> ein  of  kein


die- woorden (vrouwelijk & meervoud) --> eine of keine 

Slide 31 - Slide

Grammatik ab S. 66
naamvallen / zinsontleding

Slide 32 - Slide

Weißt du noch?
In het Duits hebben zinsdelen naamvallen. Die naamvallen hangen af van hun plek in de zin. Met de blauwe kaart kun je uitvinden welke functie een zin heeft. Globaal: 
1e naamval = onderwerp van de zin
3e naamval = meewerkend voorwerp in een zin
4e naamval = lijdend voorwerp in een zin. 

Slide 33 - Slide

Präpositionen/voorzetsels (S.27)
Ook zonder ontleden kun je er soms achterkomen welke naamval je moet gebruiken. Er zijn namelijk voorzetsels (op, onder, voor, met etc) die met een vaste naamval zijn. 

Slide 34 - Slide

Präpositionen + 3. Fall
De voorzetsels die ervoor zorgen dat het woord erna ALTIJD een 3e naamval krijgt zijn:
AUS (uit)
BEI (bij)
MIT (met)
NACH (na/naar)
VON  (van/door)
ZU (naar)

Zie je deze voorzetsels in de zin? dan komt daarna dus de 3e naamval!

Slide 35 - Slide

Präpositionen + 4. Fall
De voorzetsels die ervoor zorgen dat het woord erna ALTIJD een 4e naamval krijgt zijn:
DURCH (door)
FÜR (voor)
GEGEN (tegen)
OHNE (zonder)
UM  (om)

Zie je deze voorzetsels in de zin? dan komt daarna dus de 4e naamval!

Slide 36 - Slide

Präpositionen
Er zijn meer van deze voorzetsels met een vaste naamval, die vind je op de blauwe grammaticakaart die je bij toetsen mag gebruiken. De voorgaande zijn de meest voorkomende. 


Slide 37 - Slide

Kijk nog eens goed en probeer het te onthouden
3e naamval:
aus
bei
mit
nach 
von 
zu
4e naamval:
durch
für
gegen
ohne
um

Slide 38 - Slide

Welk voorzetsel krijgt een 3e naamval
A
für
B
durch
C
ohne
D
nach

Slide 39 - Quiz

Welk voorzetsel krijgt een vierde naamval.
A
mit
B
zu
C
ohne
D
zwischen

Slide 40 - Quiz

Welk voorzetsel krijgt een vierde naamval.
A
nach
B
zwischen
C
um
D
seit

Slide 41 - Quiz

Heel even oefenen nog. 

Bij de volgende 2 vragen moet je kiezen uit
der (mannelijk, 1e naamval)
dem (mannelijk, 3e naamval)
den (mannelijk, 4e naamval)

Slide 42 - Slide

Du gehst fahren mit ... Vater
A
der
B
dem
C
den

Slide 43 - Quiz

Das Geschenk ist für ... Onkel
(kies uit der/dem/den)

Slide 44 - Open question

Heel even oefenen nog. 

Bij de volgende 2 vragen moet je kiezen uit
er (hij, 1e naamval)
ihm (hem, 3e naamval)
ihn (hem, 4e naamval)

Slide 45 - Slide

Er hat nichts gegen ...
A
er
B
ihm
C
ihn

Slide 46 - Quiz

Ich bin gerne bei ...
(kies uit er/ihm/ihn)

Slide 47 - Open question

Nu ... 
nog even door elkaar ontleden en de voorzetsels 
(met er/ihn/ihm en der/dem/den)

Slide 48 - Slide

Der Mann kauft seiner Frau .... Hund (m).
A
der
B
dem
C
den

Slide 49 - Quiz

Ohne .... will ich nicht mehr leben
A
er
B
ihn
C
ihm

Slide 50 - Quiz

Der Onkel ist nett. ... macht immer Witze.

Slide 51 - Open question

Hausaufgaben
Darum Deutsch: Grammatik E (online oder im Buch)
Examenmateriaal: wat moet ik leren voor het examen


Slide 52 - Slide

Bis Mittwoch!

Slide 53 - Slide