3.7 Grammatica

Welkom bij Nederlands!
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Slide

In deze les:
  • Filmpje en Kahoot: woordsoorten
  • Terugblik: woordsoorten benoemen
  • Uitleg:
    - persoonlijk voornaamwoord
    - bezittelijk voornaamwoord
    - telwoord

  • Zelfstandig maken:
    Kader: opdracht 2 t/m 6 op blz. 65 t/m 67
    TL: opdracht 1, 3, 4, 5, 6 en 9  op blz. 67 t/m 71

  • Terugkijken


Doelen van deze les:
  1. Aan het einde van de les kun je de volgende woordsoorten benoemen:

    - lidwoord
    - zelfstandig naamwoord
    - bijvoeglijk naamwoord
    - werkwoord
    - voorzetsel
    - telwoord
    - persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Ken jij de zinsdelen?

Slide 7 - Slide

   Welke zinsdelen zijn er?
- de persoonsvorm
- het werkwoordelijk gezegde
- het onderwerp
- het lijdend voorwerp
- het meewerkend voorwerp
- de bijwoordelijke bepaling

Slide 8 - Slide

Sabrien heeft de hele week
haar broertje naar school gebracht.
Wat is de persoonsvorm?
A
Sabrien
B
heeft
C
de hele week
D
heeft gebracht

Slide 9 - Quiz

Sabrien heeft de hele week
haar broertje naar school gebracht.
Wat is het onderwerp?
A
de hele week
B
naar school
C
Sabrien
D
heeft gebracht

Slide 10 - Quiz

Sabrien heeft de hele week haar
broertje naar school gebracht.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Sabrien
B
naar school
C
de hele week
D
haar broertje

Slide 11 - Quiz

Sabrien heeft de hele week
haar broertje naar school gebracht.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Sabrien
B
zit er niet in
C
de hele week
D
naar school

Slide 12 - Quiz

Sabrien heeft de hele week haar
broertje naar school gebracht.
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
haar broertje
B
zit er niet in
C
de hele week
D
naar school

Slide 13 - Quiz

Zo ontleed je zinnen.
De persoonsvorm (pv): de zin van tijd veranderen
Het werkwoordelijk gezegde (wg): 
de persoonsvorm + alle andere werkwoorden in de zin
Het onderwerp (o): wie of wat + wg
Het lijdend voorwerp (lv): wat of wie + wg + o
Het meewerkend voorwerp (MV): aan of voor wie + wg + o + lv
De bijwoordelijke bepaling (bwb): alle zinsdelen die overblijven

Slide 14 - Slide

Samengestelde zinnen
Een zin met twee of meer persoonsvormen is een samengestelde zin.

  1. Mijn moeder strijkt onze kleding en mijn vader maakt het eten.

  2. Nadat hij met het eten klaar is, gaat hij in de woonkamer zitten.

  3. Het huiswerk had ik niet gemaakt, omdat ik mijn boek was vergeten.

Slide 15 - Slide

De persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is een werkwoord.

Mijn tante heeft vandaag gekookt.
Mijn tante had vandaag gekookt. 

Je vindt de persoonsvorm met de tijdproef. 

  • Staat de zin in de tegenwoordige tijd? Zet hem dan in de verleden tijd.
  • Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd.

Slide 16 - Slide

Voegwoorden
Vaak is een samengestelde zin aan elkaar geplakt met een voegwoord.

Het staat vaak na een komma of aan het begin van een zin.

Slide 17 - Slide

Voegwoorden in samengestelde zinnen
De jongen zit in de auto, want hij gaat naar een vriend toe.

De hond kijkt zielig, omdat hij wat lekkers krijgt.

Terwijl ik naar de supermarkt liep, kwam ik mijn tante tegen.

Slide 18 - Slide

Welke zin is een
samengestelde zin?
A
Mijn oom houdt van voetbal.
B
Voordat ik naar school ga, ga ik eerst naar mijn beste vriend toe.
C
Al de hele week zeurt mijn vader over mijn huiswerk.
D
Je moet niet zo zielig kijken.

Slide 19 - Quiz

Morgen neem ik de bus,
want het gaat regenen.
Wat is het voegwoord?
A
Morgen
B
ik
C
het
D
want

Slide 20 - Quiz

Morgen moet ik eerder op school zijn.
Ik zet mijn wekker.
Maak van deze twee zinnen een
samengestelde zin met behulp van een voegwoord.

Slide 21 - Open question

Aan de slag!

Kader:
3.7 Grammatica, opdracht 2 t/m 6 op blz. 65 t/m 67
3.8 Spelling, opdracht 1, 2, 3, 5, 6, 7, 9 en 10 op bladzijde 68 t/m 73


TL:
3.7 Grammatica, opdracht 1, 3, 4, 5, 6 en 9 op blz. 67 t/m 71
3.8 Spelling, opdracht 1, 3, 5, 6, 7 en 9 op bladzijde 73 t/m 79

Slide 22 - Slide

Aan de slag!
2.7 Grammatica
Kader maakt:
opdracht 1, 3 en 4 t/m 7 op blz. 141 t/m 143.

Basis maakt: 
opdracht 1 t/m 6 op bladzijde 113 en 114

Slide 23 - Slide

De vraagproef
Bij de vraagproef stel je de vraag:
wie of wat + alle werkwoorden (werkwoordelijk gezegde)?

Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

Slide 24 - Slide

Het meewerkend voorwerp
Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
Je stelt de vraag:

aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)? Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp.

Slide 25 - Slide

Dorien en Lotte aaiden mijn broertje over zijn hoofd.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
aaiden
B
Dorien en Lotte
C
over zijn hoofd
D
mijn broertje

Slide 26 - Quiz

Zinnen ontleden
1. Dorien en Lotte aaiden gisteren mijn broertje over zijn hoofd.
2. Soufiyan gaf Rachid een stomp.
3. Shay had nog een graag een kop koffie willen drinken.

Slide 27 - Slide

Aan de slag!
3.7 Grammatica
Zelfstandig maken:
Kader: opdracht 2 t/m 6 op blz. 65 t/m 67


TL: opdracht 1, 3, 4, 5, 6 en 9 op blz. 67 t/m 71

Slide 28 - Slide