5.7 Grammatica

Welkom bij Nederlands!
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 7 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Slide

In deze les:
  • Lezen in de klas
  • In het nieuws 
  • Herhaling: persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp
  • Uitleg: meewerkend voorwerp
  • Zelfstandig afmaken:
    5.7 en 5.8 
  • Terugkijken


Doelen van deze les:
  1. Aan het einde van de les kun je de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en het lijdend voorwerp en het meewerkend voorwerp van een zin benoemen.

Slide 2 - Slide

Aan de slag!

Maak: 
5.7 Grammatica
opdracht 6, 7, 9 en 10 op blz. 120 t/m 124
Klaar: 
5.8 Spelling
opdracht 1, 2 en 4 t/m 8 op blz. 125 t/m 129

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

5.7 Grammatica: zinsdelen

Slide 5 - Slide

Ken jij de zinsdelen?

Slide 6 - Slide

Zo benoem je zinsdelen.
De persoonsvorm (pv): de zin van tijd veranderen. Het woord dat verandert is de persoonsvorm.

Het werkwoordelijk gezegde (wg):
  de persoonsvorm + alle andere werkwoorden in de zin

Het onderwerp (o):
wie of wat + wg
Het lijdend voorwerp (lv): wat of wie + wg + o


Slide 7 - Slide

De persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is een werkwoord.

Mijn tante heeft vandaag gekookt.
Mijn tante had vandaag gekookt. 

Je vindt de persoonsvorm met de tijdproef. 

  • Staat de zin in de tegenwoordige tijd? Zet hem dan in de verleden tijd.
  • Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd.

Slide 8 - Slide

Het werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijke gezegde (wg).

Slide 9 - Slide

Het onderwerp van een zin
Het onderwerp is het zinsdeel waarover in de rest van de zin iets gezegd wordt.

Het onderwerp vind je door de vraagproef te gebruiken.

Slide 10 - Slide

De vraagproef
Bij de vraagproef stel je de vraag:
wie of wat + alle werkwoorden (werkwoordelijk gezegde)?

Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.

Slide 11 - Slide

Het lijdend voorwerp
Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Stel de vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp?

Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.

Slide 12 - Slide

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?

Je stelt de vraag:

aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)?

Het antwoord op die vraag is het meewerkend voorwerp.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Let op!
Bij het meewerkend voorwerp kun je de woorden ‘aan’ of ‘voor’ vaak weglaten of juist toevoegen.

Slide 15 - Slide

Ik ga voor mijn tante een cadeau uitzoeken.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
een cadeau
C
voor mijn tante
D
uitzoeken

Slide 16 - Quiz

Maarten geeft Steven een klap op zijn schouder.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Maarten
B
Steven
C
een klap
D
op zijn schouder

Slide 17 - Quiz

Hij vraagt mij de weg.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
mij
B
hij
C
vraagt
D
de weg

Slide 18 - Quiz

Zinnen ontleden
1. Dorien en Lotte aaiden gisteren mijn broertje over zijn hoofd.
2. Soufiyan gaf Rachid een stomp.
3. Shay kocht een zak drop voor Kim.

Slide 19 - Slide

Aan de slag!

Maak: 
5.7 Grammatica
opdracht 6, 7, 9 en 10 op blz. 120 t/m 124
Klaar: 
5.8 Spelling
opdracht 1, 2 en 4 t/m 8 op blz. 125 t/m 129

Slide 20 - Slide

Boekvlog

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Video

Slide 23 - Video

Slide 24 - Video

Slide 25 - Video

Slide 26 - Video

Slide 27 - Video