3Vab
1 / 38
Lesson duration is: 25 minItems in this lesson
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
welk woord is géén wisselvoorzetsel
A
an
B
vor
C
von
D
über
Slide 8 - Quiz
welke vraag stel je bij het ww gehen?
A
woher
B
wann
C
wohin
D
wo
Slide 9 - Quiz
welke naamval hebben mir en dir?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval
Slide 10 - Quiz
wat zijn mein, dein, euer/eure voor voornaamwoorden
A
bezittelijk
B
bezittelijk + persoonlijk
C
persoonlijk
D
geen van beide
Slide 11 - Quiz
jed- manch- solch- welch- horen bij
A
persoonlijke vnw.
B
de ein-groep
C
bezittelijke vnw.
D
de der-groep
Slide 12 - Quiz
welke voorzetsels zijn vaste voorzetsels?
A
durch, für
B
unter, zwischen
C
auf, über
D
neben, in
Slide 13 - Quiz
Wat betekent wo?
A
wie
B
waar
C
wanneer
D
welke
Slide 14 - Quiz
Wat is géén 3e naamval?
A
das Haus
B
den Kindern
C
einem Mann
D
keinem Auto
Slide 15 - Quiz
Morgen, letzte Woche, nächsten Monat zijn:
A
vulwoorden
B
bijv. bepalingen
C
tijdsbepalingen
D
bijwoorden
Slide 16 - Quiz
De vraag Wohin heeft de
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval
Slide 17 - Quiz
der Hang
A
de hangmat
B
het hellende vlak
C
de berghelling
D
de hanger
Slide 18 - Quiz
der Felsen
A
rotsblok
B
rotsig
C
rotsen
D
rots
Slide 19 - Quiz
die Heizung
A
de verwarming
B
warmen
C
opgewarmd
D
lauwwarm
Slide 20 - Quiz
die Maßnahme
A
de maat nemen
B
de maatregel
C
de maat
D
de maatbeker
Slide 21 - Quiz
jedoch
A
ja toch
B
toch
C
o jee toch?
D
toch nog?
Slide 22 - Quiz
die Verschmutzung
A
de vuile ....
B
vervuild
C
de vervuiling
D
vervuildheid
Slide 23 - Quiz
miteinander
A
met een ander
B
onder elkaar
C
met anderen
D
met elkaar
Slide 24 - Quiz
die Art und Weise
A
de kunstige manier
B
kunst en wijsheid
C
de manier
D
aard en wijze
Slide 25 - Quiz
die Höhle
A
de grot
B
de holle gang
C
de holte
D
de lange gang
Slide 26 - Quiz
die Ausnahme
A
het uitnemen
B
de uitgenomen ....
C
In de naam van
D
de uitzondering
Slide 27 - Quiz
der Teich
A
de vijver
B
het deeg
C
een dijk
D
een klein meer
Slide 28 - Quiz
rutschen
A
rustig
B
uitglijden
C
glijden
D
uitrusten
Slide 29 - Quiz
schlimm
A
erg
B
slim
C
slijm
D
ergerlijk
Slide 30 - Quiz
gefährdet
A
gevaar
B
gereden
C
bevaren
D
bedreigd
Slide 31 - Quiz
die Stufe
A
de trede
B
de trap
C
de stoep
D
de stoof
Slide 32 - Quiz
fordern / fördern
A
bevorderen / invorderen
B
bevorderde / gevorderde
C
eisen / investeren in
D
vorderen / vorderden
Slide 33 - Quiz
unbedingt
A
onbeslist
B
beslist
C
bedingen
D
zonder beding
Slide 34 - Quiz
bereits
A
al
B
bereid
C
bereiden
D
alles
Slide 35 - Quiz
der Verleih
A
de verlening
B
de verleende huur
C
de verhuur
D
de uitleen
Slide 36 - Quiz
der Alltag
A
de alles in één dag
B
alle dagen
C
met elke dag
D
het alledaagse leven
Slide 37 - Quiz
das Opfer
A
het offer
B
het slachten
C
het offeren
D
het slachtoffer
