uitleg woordsoorten H6 voorzetsel

Deze les
- herhaling zn, olw, blw, bn 
- uitleg voorzetsel 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Deze les
- herhaling zn, olw, blw, bn 
- uitleg voorzetsel 

Slide 1 - Slide

zelfstandig naamwoord
- mens, dier, plant, ding of gevoel
- eigennaam 


- enkelvoud / meervoud
- verkleinwoord
- voorzetsel ervoor 

Slide 2 - Slide

lidwoorden 
De - bepaald lidwoord
Het - bepaald lidwoord
Een - onbepaald lidwoord

Staat 'het' niet voor een zelfstandig naamwoord? Dan is het geen lidwoord.
Een voor een verlieten de leerlingen het lokaal. 
Spreek je 'een' uit als '1'? Dan is 'een' geen lidwoord. 
Het schijnt vandaag te gaan sneeuwen.


Slide 3 - Slide

bijvoeglijk naamwoord 
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
Staat voor of achter het zelfstandig naamwoord.
Hij heeft een mooie trui aan.


- heeft een lange en een korte vorm.
lang/lange     kort/korte
- vaak 'trappen van vergelijking'
lief - liever - liefst 

Slide 4 - Slide

Nederland
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Quiz

HET regent ontzettend hard!
A
lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 6 - Quiz

Welk lidwoord is het onbepaald lidwoord?
A
de
B
het
C
een

Slide 7 - Quiz

Veghel
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Quiz

rijst
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Werkwoord

Slide 9 - Quiz

een
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Werkwoord

Slide 10 - Quiz

wel of geen lidwoord?
Wie durft in het donker op een kerkhof te komen?
HET:
A
wel een lidwoord
B
geen lidwoord

Slide 11 - Quiz

Het lijkt mij een aardige jongen.

Een is (in deze zin)...
A
...geen lidwoord
B
...een bepaald lidwoord
C
...een onbepaald lidwoord
D
...een zelfstandig naamwoord

Slide 12 - Quiz

Welke woordsoort is onderstreept?
De makkelijkste woordsoort vind ik het lidwoord.
_________________
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 13 - Quiz

Voorzetsel (blz. 158)
Een voorzetsel geeft een plaats, tijd of reden aan. 

op school, in de vakantie, boven ons hoofd, tijdens de les

*Let op:
Ik bel jou morgen even op. 
*Op is hier geen vz, omdat het hoort bij het ww opbellen

Slide 14 - Slide


Wat is het dik gedrukte woord?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Voorzetsel
C
Bepaald lidwoord
D
Onbepaald lidwoord

Slide 15 - Quiz


Wat is het dik gedrukte woord?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Voorzetsel
C
Bepaald lidwoord
D
Onbepaald lidwoord

Slide 16 - Quiz


Wat is het dik gedrukte woord?
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Voorzetsel
C
Bepaald lidwoord
D
Onbepaald lidwoord

Slide 17 - Quiz

De pen zit IN de tas.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
werkwoord
C
voorzetsel
D
lidwoord

Slide 18 - Quiz

Hoeveel voorzetsels staan er in de volgende zin?
Tijdens de vakantie op de Wadden cirkelde een vliegtuigje boven ons kampeerterrein.

Slide 19 - Open question

Hoeveel voorzetsels staan er in de volgende zin?
Op een mooie dag zijn we op een oude fiets naar het stille strand gereden.

Slide 20 - Open question

Hoeveel voorzetsels staan er in de volgende zin?
Met haar klapper onder de arm liep Lisa gehaast naar de administratie van de school.

Slide 21 - Open question