This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Ik weet al veel over dit thema
đđđđđ
Slide 1 - Poll
Signaalwoorden
Het woord SIGNAAL betekent net zoiets als:
* Teken
* Seintje
* Alarm
* Let op
Slide 2 - Slide
en, maar, toen, want, tenzij, zo, ten slotte
Met deze woorden leg je verbanden tussen zinnen en alineaâs. Ze geven de lezer een âsignaalâ (een teken). Signaalwoorden helpen de lezer dus door signalen te geven over hoe hij de tekst moet lezen.
Slide 3 - Slide
We gaan zo eten ..... ik heb eigenlijk nog geen trek
A
dus
B
en
C
maar
D
omdat
Slide 4 - Quiz
Ik wil op tijd zijn...... ik stap nu snel op de fiets
A
en
B
dus
C
omdat
D
want
Slide 5 - Quiz
..... het zo lang mooi weer is geweest, hangen er in december nog blaadjes aan de bomen
A
doordat
B
want
C
en
D
omdat
Slide 6 - Quiz
Mijn jas is nat geworden, ...... het heel hard regende
A
waardoor
B
omdat
C
en
D
dus
Slide 7 - Quiz
Ik heb het erg druk gehad vandaag, .... ik ga op tijd naar bed
A
want
B
omdat
C
vanwege
D
kortom
Slide 8 - Quiz
welk signaal ?
Je kan aan het signaalwoord zelf (vaak) al zien, welk signaal er wordt gegeven. Namelijk een : conclusie, oorzaak-gevolg, opsomming, reden, samenvatting... enz
Slide 9 - Slide
ten eerste, ten tweede, ten slotte
A
conclusie
B
opsomming
C
reden
D
oorzaak-gevolg
Slide 10 - Quiz
bijvoorbeeld
A
conclusie
B
voorbeeld
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming
Slide 11 - Quiz
vroeger
A
tijdaangevend
B
opsomming
C
conclusie
D
oorzaak-gevolg
Slide 12 - Quiz
omdat
A
opsomming
B
tijdaangevend
C
voorbeeld
D
reden
Slide 13 - Quiz
aan de slag
Jullie krijgen een verhaal + een spiekbriefje met hierop de signaalwoorden. Bestudeer eerst de signaalwoorden in stilte (ongeveer 4 min).
De docent leest dan de tekst voor en je leest in stilte mee. Ondertussen markeer/onderstreep je de signaalwoorden die je tegenkomt.