A1A Zinsdelen H4 nwg

Toets formuleren 
We bespreken kort de toets formuleren.
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Toets formuleren 
We bespreken kort de toets formuleren.

Slide 1 - Slide

Grammatica zinsdelen

Slide 2 - Slide

Vorige lessen
We herhalen kort de stof die we voor de vakantie hebben geleerd.

Slide 3 - Slide

Wat is waar over de pv?
A
Is altijd een WW
B
Is altijd een ZNW
C
Is nooit een WW
D
Is altijd enkelvoud

Slide 4 - Quiz

Wie /Wat + persoonsvorm? is de vraag die je stelt om het ow te vinden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 5 - Quiz

Wat is het ow?
Aan wie heeft hij een euro gegeven?
A
Aan wie
B
hij
C
een euro
D
heeft gegeven

Slide 6 - Quiz

Wat is het lv?
De zusjes spelen verstoppertje.
A
De zusjes
B
verstoppertje
C
spelen
D
Er is geen lv.

Slide 7 - Quiz

Welke rol past bij het lv?
A
Iemand (of iets) voert de handeling uit.
B
Iemand (of iets) ondergaat de handeling.

Slide 8 - Quiz

Wat is het lv ?
Hij heeft het belangrijke formulier verzonden.
A
hij
B
heeft verzonden
C
formulier
D
het belangrijke formulier

Slide 9 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in een zin
B
Alle leestekens in een zin
C
Alle personen in een zin
D
Leestekens

Slide 10 - Quiz

Het werkwoordelijk gezegde?

Wie was er vanmiddag aan het spelen?
A
wie
B
was
C
was spelen
D
was aan het spelen

Slide 11 - Quiz

Deze les

Slide 12 - Slide

Lesdoelen:
Ik kan/weet:
  • het naamwoordelijk gezegde van een zin vinden.

Slide 13 - Slide

Mama lief

Waaronder valt deze zin?
A
iets zijn
B
iets doen

Slide 14 - Quiz

Opa slaapt

Waaronder valt deze zin?
A
iets zijn
B
iets doen

Slide 15 - Quiz

Snoepje lekker

Waaronder valt deze zin?
A
iets zijn
B
iets doen

Slide 16 - Quiz

Ik moe

Waaronder valt deze zin?
A
iets zijn
B
iets doen

Slide 17 - Quiz

Opdracht

- in duo's
- bedenk 5 tweewoordzinnen over "iets doen" en 5 tweewoordzinnen over "iets zijn".
- schrijf de in totaal 10 zinnen op.


timer
5:00

Slide 18 - Slide

Naamwoordelijk gezegde (ng)
  • zegt iets over wat iemand is (of wordt of blijft).
  • bestaat uit één of meer werkwoorden en een naamwoord.
  • heeft altijd een koppelwerkwoord (kww) in de zin.

Slide 19 - Slide

Ng bestaat uit:
Werkwoordelijk deel = kww + eventuele hww 
Naamwoordelijk deel = waaraan het onderwerp gekoppeld wordt (een zn of bn)

Verschil wg en ng:
Werkwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets doet
Naamwoordelijk gezegde zegt wat iemand of iets is of wordt


Naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Slide

Koppelwerkwoorden(kww)
Zijn
Worden
A-
Blijven
Blijken
E-
Lijken
Schijnen
Het kww koppelt het onderwerp aan het naamwoordelijk deel. Het zegt wat het onderwerp IS of WORDT.
+ niet veelvoorkomende kww:
- heten
- dunken 
- voorkomen

Slide 21 - Slide

Andere soorten werkwoorden
1. zelfstandige werkwoorden (zww)  = wg
2. hulpwerkwoorden (hww) = extra werkwoord in de zin


Regel: "Bij twee of meer werkwoorden in de zin is de persoonsvorm ALTIJD een hulpwerkwoord (hww)."

Slide 22 - Slide

Schrijf de zes belangrijkste kww op.

Slide 23 - Open question

Werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk deel (ww.deel) bevat alle werkwoorden uit de zin. 

Het belangrijkste werkwoord is 
een koppelwerkwoord (kww). 


Slide 24 - Slide

De stappen

1. Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.

2. Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.

3. Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel.

4. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.

Slide 25 - Slide

Voorbeeld
Nova / wil / later / een beroemde pianiste / worden.

  1. worden = kww 
  2. Nova wil later iets worden, namelijk een beroemde pianiste.
  3. Vraag: Wat wil Nova worden? Antwoord: een beroemde pianiste.
  4. ng = wil [een beroemde pianiste] worden

Slide 26 - Slide

Voorbeelden
1. Peter / gaat / naar Groningen. (WG)
  • gaat = zww 
2. Peter / is / naar Groningen / gegaan. (WG)
  • is = hww,  gegaan = zww 
3. Peter / is / sportief. (NG)
  • is = kww 
4. Peter / is / gelukkig / gebleven. (NG)
  • is=hww, gebleven=kww 

Slide 27 - Slide



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 28 - Slide

Opdracht 
Maken H4 opdracht 1

Als je klaar bent, ga je verder met het huiswerk:
H4 opdr. 2 en 3
(dit is ook voorbereiding op de so van 11 maart a.s.)

Slide 29 - Slide

Sommige leerlingen zijn daarom boos.
A
Naamwoordelijk gezegde
B
Werkwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quiz


Mijn zus is vervelend.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 31 - Quiz

Hij gaat naar huis.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 32 - Quiz

Mijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 33 - Quiz

Vind in de zin het kww.

Paul is kampioen geworden.
A
is
B
geworden
C
staat er niet in

Slide 34 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 35 - Quiz

Ik kan nu het naamwoordelijk gezegde in zinnen vinden.
A
Ja, dat lukt me prima.
B
Ik vind het nog wel lastig, dus ik moet nog meer oefenen.
C
Nee, ik snap het echt nog niet.

Slide 36 - Quiz

Hoe vind je zelf dat je gewerkt hebt?
A
:)
B
:|
C
:(

Slide 37 - Quiz

Huiswerk deze week
H4 zinsdelen; opdr. 2 + 3

Slide 38 - Slide