4.3 Moleculaire stoffen mengen

H4: Moleculaire Stoffen
4.1 Vanderwaals bindingen
4.2 Waterstofbruggen 
→ 4.3 Moleculaire Stoffen mengen ←
4.4 Percentage, ppm en ppb
1 / 30
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

H4: Moleculaire Stoffen
4.1 Vanderwaals bindingen
4.2 Waterstofbruggen 
→ 4.3 Moleculaire Stoffen mengen ←
4.4 Percentage, ppm en ppb

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
  1. Je weet wanneer stoffen hydrofoob en hydrofiel zijn en kunt dit op microniveau uitleggen. 
  2. Je kunt de oplosbaarheid van stoffen in water voorspellen op basis van de structuurformule. 

Slide 2 - Slide

Terugblik waterstofbruggen
  1. Teken tweemaal de structuurformule van propeen, C3H6.
  2. Geef aan welke bindingen tussen en in de twee moleculen voorkomen.
  3. Herhaal opdracht 1 en 2, maar dan met methanol, CH4O.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Hydrofiel en hydrofoob
  • Hydros = water
  • Filos = liefde
  • Fobos = angst
Hydrofiele stoffen mengen goed met hydrofiele stoffen en lossen goed op in water
Hydrofobe stoffen mengen goed met hydrofobe stoffen en lossen niet goed op in water
Voor oplosbaarheid geldt:
Soort zoekt soort

Slide 6 - Slide

Wanneer hydrofiel?
  • Hydrofiel als: 1 of meer OH- of NH-groepen (voor H-bruggen) en de rest van het molecuul is niet te groot 
  • Niet te groot = max 4 C's voor 1 OH of NH groep

  • Alle andere moleculen zijn hydrofoob

Slide 7 - Slide

Lost deze stof op in water?
A
ja
B
nee

Slide 8 - Quiz

Lost deze stof op in water?
A
ja
B
nee

Slide 9 - Quiz

Lost deze stof op in water?
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quiz

Aan de slag..
Maak vragen: 25, 26, 34, 36
timer
10:00

Slide 11 - Slide

Polaire atoombinding
Maar sommige atomen zuigen sterk aan elektronen, zoals zuurstof en stikstof.

Hierdoor schuiven de elektronen uit het midden
een polaire atoombinding

Slide 12 - Slide

Polaire atoombinding
  • Hoe hoger de elektronegativiteit (BINAS tabel 40A), hoe harder aan de elektronen wordt getrokken. 

  • De elektronen tussen O en H bevinden zich dus dichter bij O.
  • Hierdoor wordt O partieel (een beetje) negatief geladen.
  • H krijgt een positieve partiële lading.
  • Bij  verschil EN > 0,5 --> polaire atoombinding.
voorbeeld: EN  O = 3.5
                      EN H = 2.1   --> verschil 3.5 - 2.1 = 1.4
WEL POLAIRE ATOOMBINDING, EN > 0.5

Slide 13 - Slide

Polaire atoombinding

Slide 14 - Slide

Bij welke groep stoffen spreken we van polaire of apolaire atoombindingen?
A
Zouten
B
Moleculaire stoffen
C
Metalen
D
Edelgassen

Slide 15 - Quiz

De atoombinding tussen een Cl en een H atoom (HCl) is polair, want:
A
Het H atoom heeft zijn elektronen afgestaan aan het Cl atoom
B
Beide zijn + geladen, want ze hebben e- in de binding zitten
C
Het Cl atoom trekt harder aan elektronen dan H

Slide 16 - Quiz

Welke binding heeft
dit molecuul?
A
niet-polaire atoombinding
B
polaire atoombinding

Slide 17 - Quiz

Welke binding heeft
dit molecuul?
A
niet-polaire atoombinding
B
polaire atoombinding

Slide 18 - Quiz

Oplosbaarheid
Verschillende oplossingen

Slide 19 - Slide

zout
verdund, lage concentratie
geconcentreerd, hoge concentratie

Slide 20 - Slide

Oplosbaarheid
Stof in gram wat maximaal kan oplossen in 100 gram water

Slide 21 - Slide

verzadigde oplossing
- In een verzadigde oplossing is de maximale hoeveelheid stof opgelost
- Is er minder opgelost dan is de oplossing onverzadigd

Slide 22 - Slide

(On)Verzadigde oplossingen
Bij indampen verdampt het oplosmiddel en neemt het gehalte van opgeloste stof toe.
Als de oplossing is verzadigd en je gaat door met indampen, zal er een vaste stof ontstaan.

Slide 23 - Slide

Oplosbaarheid
Bij vaste stoffen geldt:
“Hoe hoger de temperatuur hoe meer er kan oplossen!”


Bij gassen geldt:
“Hoe hoger de temperatuur hoe minder er kan oplossen!”

Slide 24 - Slide

Als je keuken zout toevoegt bij de verzadigde oplossing van zout en water
A
lost die zout op
B
bezinkt die naar de bodem
C
krijg je een onverzadigd oplossing
D
krijg je dan een troebel mengsel.

Slide 25 - Quiz

Een verzadigde oplossing van zout wordt verwarmd. Kan deze oplossing onverzadigd worden?
A
Ja
B
Nee

Slide 26 - Quiz

Oplosbaarheid van zuurstof bij 80 graden Celsius is 25,1 mg/L.
Aan 500 mL water is 15 mg zuurstof toegevoegd. Wat is deze oplossing?
A
Onverzadigd
B
Verzadigd
C
Oververzadigd

Slide 27 - Quiz

Lieke lost 257 g zout op in 305 mL water. Het zout heeft een oplosbaarheid van 469 g/L. Is deze zoutoplossing verzadigd / onverzadigd? Hoeveel gram ligt op de bodem of hoeveel kan nog opgelost worden?

Slide 28 - Open question

Aan de slag!

  • §4.3 lezen
  • Maak de rest van de B en C vragen.

--> Ben je al klaar met de B en C vragen uit 4.3? Heb je het nagekeken dan mag je doorwerken aan par. 4.4 na het laten zien aan de docent.

Slide 29 - Slide

Terugblik/afsluiting

Slide 30 - Slide