HV2 les 3 Grammatica H5 werkwoorden de tijden, bedrijvende en lijdende zinnen

Vandaag: herhaling H5
10 minuten lezen

herhaling woordsoorten:
- voornaamwoorden & bijwoorden

werkwoorden:
- de tijden
- infinitief, voltooid & onvoltooid deelwoord

bedrijvende & lijdende zinnen
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Vandaag: herhaling H5
10 minuten lezen

herhaling woordsoorten:
- voornaamwoorden & bijwoorden

werkwoorden:
- de tijden
- infinitief, voltooid & onvoltooid deelwoord

bedrijvende & lijdende zinnen

Slide 1 - Slide

Te behandelen grammatica Kern P3
H5 Taalkundig ontleden (zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel. voornaamwoorden, soorten werkwoorden):

H6 Redekundig ontleden (persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling): 

H20 Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde: 

H21 Voornaamwoorden & telwoorden:

H35 Samengestelde zinnen en voegwoorden:

H36 Bijvoeglijke bepaling & bijstelling: 


Slide 2 - Slide

Lezen
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Lesdoelen
Na deze les(sen):

Kan je de volgende woordsoorten herkennen:

zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel, voornaamwoorden, werkwoorden





Slide 4 - Slide

Herhaling vorige lessen

zelfstandige naamwoorden, lidwoorden, werkwoorden, voorzetsel, voornaamwoorden, bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden 

Slide 5 - Slide

Zelfstandig naamwoord ZN
  • Dit is een woord voor een mens, dier, ding, plant of gevoel.
  • kat, huis, hond, liefde, verdriet, cactus
  • Heeft meestal een enkelvoud en meervoud: kat/katten.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: koekje, bakje, boekje.  
  • Je kan er een lidwoord voorzetten.

Slide 6 - Slide

Lidwoord LW
  • De, het of een

  • Een lidwoord staat altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • de fiets, het huis, de hond, een dier

Slide 7 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord BN
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

Staat meestal vóór en soms achter een zelfstandig naamwoord.

Slide 8 - Slide

Voorzetsel VZ
Dit zijn woorden die een plaats, tijd of reden aangeven:
achter, bij, door, in, naar, op, onder, om, van, voor, met​, tijdens

Gebruik je altijd in combinatie met een ander woord. ​

Zet je voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord: 
door de sneeuw, naast de auto​



Slide 9 - Slide

Voornaamwoorden
wie.

Slide 10 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 

Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon of een groep personen:

Het meisje heeft een jurk gekocht. 
Zij heeft een jurk gekocht.

Slide 11 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord 

Ik, je, jij, jou, u, hij, zij, ze, wij, we, jullie, mij, me, hem, haar, ons, hen, hun, ze

Ik ben jarig. 

Slide 12 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord 
Een bezittelijk voornaamwoord geeft een bezit aan. 
  • Haar opa
Een bezittelijk vnw. staat bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord. 
  • Zijn appel

mijn, hun, zijn, haar, jouw, je, ons

Slide 13 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst (bijna) letterlijk iets of iemand aan.
deze, die, dit, dat, zulke
  • de-woorden> deze en die
de auto, deze auto, die auto
  • het-woord> dit en dat
het huis, dit huis, dat huis
  • meervoud> deze en die auto's

Slide 14 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord of groep woorden ervoor.
dat, die, wat, wie

Bijvoorbeeld:
  • Het boek dat ik lees 
  • De kamer die opgeruimd is

Slide 15 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord/woordgroepje wat er vlak voor staat. 

Zo'n woord/woordgroepje noem je het antecedent.

Slide 16 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
  • De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: die (bij de-woorden) en dat (bij het-woorden).


Slide 17 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 

Een betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug naar een woord / groep woorden in de zin ervoor. 


Waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst = antecedent.


Waar is de hond die hij geweldig vond?
betrekkelijk voornaamwoord: die
antecedent: de hond


Slide 18 - Slide

Bijwoord 

Geeft extra informatie over:

  • een werkwoord
  • een ander bijwoord
  • een bijvoeglijk naamwoord
  • de plaats
  • de tijd

Slide 19 - Slide

Bijwoord 

Informatie over een werkwoord:


Hij loopt snel.


Het bijwoord is snel-> het zegt iets over het werkwoord lopen.


Slide 20 - Slide

Bijwoord 

Informatie over een ander bijwoord:


Hij loopt heel snel.


het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord snel.


Slide 21 - Slide

Bijwoord 

Informatie over het bijvoeglijk naamwoord:


Het is een ontzettend mooi huis!


Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bijvoeglijk naamwoord mooi 




Slide 22 - Slide

Bijwoord 

Over de tijd:


's Morgens ga ik altijd naar de wc.


bijwoord is 's morgens -> het zegt iets over de tijd


(wanneer)

Slide 23 - Slide

Bijwoord 

Hier heb ik het gevonden!


Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.


(waar?)

Slide 24 - Slide

Werkwoorden: de tijden in schema

Slide 25 - Slide

Bedrijvende/actieve vorm
Lijdende/passieve vorm

Slide 26 - Slide

Werkwoorden

Slide 27 - Slide

Hoe vind je een voltooid deelwoord
Staat vaak aan het einde van de zin.

Aan het begin van het voltooid deelwoord staat vaak ge- be- ver- ont-

Eindigt op
  • -d of -t (zwakke werkwoorden) bijv. geopereerd, gevist
  • -en (sterkte werkwoorden) bijv. gegeten, gelopen

Er staat altijd een een ander werkwoord in de zin, een hulpwerkwoord: hebben, zijn, worden

Eindigt nooit op -dt!!!!!
Hoe vind je het voltooid deelwoord

Slide 28 - Slide

Hoe vind je een voltooid deelwoord
  • Staat nooit als enige werkwoord in een zin. 
  • Er staat altijd een vorm van hebben, zijn, worden bij. 

Ik heb in de vakantie gewerkt (zwak). 
De brug wordt hersteld (zwak). 
Mijn zus is vertrokken (sterk).



Voltooid deelwoord

Slide 29 - Slide

Mijn broer moet morgen voetballen. (wij voetballen)
PV = moet
Er is geen voltooid deelwoord. 
voetballen = hele werkwoord (infinitief)

Hij moet nu gaan. (wij gaan)

Mijn vriend moet morgen tennissen. (wij tennissen)
Hele werkwoord = infinitief

Slide 30 - Slide

Hele werkwoord + d

Sabine en Claire gaan fietsend naar de training.
Lachend vertellen Jarie en Marie een grap.
Huilend vertelde ze het verhaal. 
Onvoltooid deelwoord

Slide 31 - Slide

Nakijken

Slide 32 - Slide

Huiswerk


Oefenblad H5 Teams maken







    Slide 33 - Slide

    Aan de slag
    • Ga aan de slag met het maken van de opdrachten;
    • Je mag overleggen met je buur, maar doe dit zachtjes. 

    Ben je klaar? 
    - lezen 'boek in de tas'




    Slide 34 - Slide

    Volgende les


    Uitleg over redekundig ontleden: zinsdelen

    Slide 35 - Slide

    Zijn voor jou de lesdoelen behaald
    Ik herken de volgende woordsoorten:

    zelfstandig naamwoord, lidwoord, bijvoeglijke naamwoord, bijwoord, voorzetsel, voornaamwoorden, werkwoorden

    Slide 36 - Slide