Verkleinwoorden

Nederlands
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 10 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Nederlands

Slide 1 - Slide

Start les
Zit je op je eigen plek?
Is je mobiel uit het zicht?
Zijn je oortjes uit?
Hangt je jas aan de kapstok?
Zijn je pet en capuchon af?
Je bent stil bij start les.

timer
1:30

Slide 2 - Slide

Planning

Je gaat verder met verkleinwoordjes

Doel

Je weet hoe je verkleinwoordjes in de meervoud kan schrijven.

Slide 3 - Slide

Pak je leesboek erbij!
Je gaat 10 minuten lezen.

 
timer
10:00

Slide 4 - Slide

Doelen deze les
Lezen  minuten
Nakijken 
Uitleg verkleinwoorden in meervoud
Opdrachten maken
Doelen
Je weet hoe je verkleinwoorden in de meervoud schrijft.

Slide 5 - Slide

Verkleinwoorden
Verkleinwoorden
huisje
kaboutertje
duimpje

Slide 6 - Slide

Verkleinwoorden
Van zelfstandige naamwoorden kun je verkleinwoorden maken. Een verkleinwoord maak je meestal door het achtervoegsel -je achter een zelfstandig naamwoord te plakken: huis - huisje.
Soms moet je ook nog iets anders veranderen. Bijvoorbeeld: 
- stoel - stoeltje
- boom- boompjes
- ketting - kettinkje
- auto - autootje
- stem - stemmetje
- ring - ringetje
Let op bij woorden die op een lange enkele klinker eindigen: pyjama - pyjamaatje.

Slide 7 - Slide

Noteer drie verschillende verkleinwoorden (je, tje, pje, kje)

Slide 8 - Open question

Verkleinwoorden meervoud
Je plakt een -s achter het woord.

Woordje - woordjes
Konijntje - konijntjes
Koninkje - Koninkjes

Slide 9 - Slide

Nakijken huiswerk

Slide 10 - Slide