This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Verhaalanalyse
A4
HERHALEN
Slide 1 - Slide
Wat valt er onder literatuur?
A
Proza
B
Poezie
C
Drama
Slide 2 - Quiz
Wat valt er onder proza?
A
Romans
B
Novelles
C
Gedichten
D
Korte verhalen
Slide 3 - Quiz
Hoe lang is een kort verhaal?
A
Maximaal 15 pagina's
B
Maximaal 25 pagina's
C
Maximaal 40 pagina's
D
Maximaal 60 pagina's
Slide 4 - Quiz
Wat betekent het woord 'roman'?
A
Een verhaal over liefde
B
Een verhaal uit de periode 'De Romantiek'
C
Een lang, boek-vullend verhaal
Slide 5 - Quiz
Hoe noem je een tekst die niet als 'hoogwaardig' wordt bestempeld?
A
Literatuur
B
Lectuur
C
Poezie
D
Proza
Slide 6 - Quiz
Wat is een kenmerk van LECTUUR?
A
Originaliteit
B
Voorspelbaarheid
C
Bevat een diepere laag
D
Gaat over concrete gebeurtenissen
Slide 7 - Quiz
Wat is een kenmerk van LECTUUR?
A
Schrijfdoel is amuseren
B
Schrijfdoel is de lezer aan het denken zetten
C
De schrijfstijl is alledaags
D
Er zijn meerdere betekenissen te ontdekken
Slide 8 - Quiz
Welke drie soorten bijfiguren zijn er?
1. 2. 3.
Slide 9 - Open question
Welk woord hoort bij de term 'karikatuur'?
A
Hoofdpersoon
B
Bijfiguur
C
Typetje
D
Ontwikkeling
Slide 10 - Quiz
Wanneer is een bijfiguur een karikatuur?
A
Als het personage bijna niet wordt uitgewerkt
B
Als de rol die zij spelen belangrijker is dan hun te leren kennen
C
Als het personage een tegenstander is
D
Als bepaalde kenmerken worden overdreven
Slide 11 - Quiz
Wat is GEEN kernmerk van een literair personage?
A
Ze kunnen onvoorspelbaar handelen
B
Ze zijn complex
C
Ze zijn niet enkel goed of slecht
D
Je leert ze niet goed kennen
Slide 12 - Quiz
Voorlopig nieuw evenwicht: het personage ziet het conflict in een ander daglicht.
Ontwikkeling: door de acties van de hoofdpersoon worden problemen opgelost.
Conflict: er gebeurt iets waardoor de hoofdpersoon in actie komt
Evenwicht: een stabiele situatie die al enige tijd duurt.
Fase 1
Fase 2
Fase 3
Fase 4
Slide 13 - Drag question
Hoe heet de fase van ontwikkeling op het moment dat het personage in beweging komt?
A
Evenwicht
B
Conflict
C
Ontwikkeling
D
Voorlopig nieuw evenwicht
Slide 14 - Quiz
Wat is hier het vertelperspectief?
Hij liep langs de verlaten straat, waar het geluid van zijn voetstappen weerkaatste tegen de lege gebouwen. De lucht rook naar regen, maar zijn gedachten waren bij de brief die nog steeds ongeopend in zijn jaszak zat.
A
Ik-perspectief
B
Personale verteller
C
Auctoriaal perspectief
Slide 15 - Quiz
Wat is hier het vertelperspectief?
De regen tikte zacht tegen het raam terwijl ik mijn gedachten probeerde te ordenen. Alles leek zo anders sinds die ene avond, alsof de wereld in een vreemde mist was gehuld.
A
Ik-perspectief
B
Personale verteller
C
Auctoriaal perspectief
Slide 16 - Quiz
Wat is hier het vertelperspectief?
De wind joeg door de velden, onverschillig voor het kleine dorp dat onder een grijze hemel lag. Niemand in het dorp wist op dat moment dat de vreemdeling, die net de hoofdstraat inliep, voor donder zou zorgen.
A
Ik-perspectief
B
Personale verteller
C
Auctoriaal perspectief
Slide 17 - Quiz
Wat zijn de verschillen tussen een personale en een auctoriale verteller?
Een AUCTORIALE verteller...
A
....kan commentaar leveren op de situatie
B
...kan ook de gedachten van bijfiguren weergeven
C
...kan vooruit en achteruit blikken
D
...geeft weer wat de hoofdpersoon denkt en meemaakt
Slide 18 - Quiz
Wat zijn de verschillen tussen een personale en een auctoriale verteller?
Een PERSONALE verteller...
A
....kan commentaar leveren op de situatie
B
...kan ook de gedachten van bijfiguren weergeven
C
...kan vooruit en achteruit blikken
D
...geeft weer wat de hoofdpersoon denkt en meemaakt
Slide 19 - Quiz
Wat is de historische tijd?
A
De tijd die verstrijkt in het verhaal
B
Het moment waarop een verhaal zich afspeelt
C
De tijd die nodig is om het verhaal te vertellen
D
Een terugwijzing
Slide 20 - Quiz
Wat is de verteltijd?
A
De tijd die verstrijkt in het verhaal
B
Het moment waarop een verhaal zich afspeelt
C
De tijd die nodig is om het verhaal te vertellen
D
Een terugwijzing
Slide 21 - Quiz
Wat is de vertelde tijd?
A
De tijd die verstrijkt in het verhaal
B
Het moment waarop een verhaal zich afspeelt
C
De tijd die nodig is om het verhaal te vertellen
D
Een terugwijzing
Slide 22 - Quiz
Welke verhaalelementen verstoren de chronologie van een verhaal?
A
Flashback
B
Terugwijzing
C
Flashforward
D
Vooruitwijzing
Slide 23 - Quiz
Welke verhaalelementen onderbreken de vertelling van een verhaal?
A
Flashback
B
Terugwijzing
C
Flashforward
D
Vooruitwijzing
Slide 24 - Quiz
Welk verhaalelement is langer?
A
Flashforward
B
Vooruitwijzing
Slide 25 - Quiz
Op welke vraag geeft het ONDERWERP antwoord?
A
Waar gaat het verhaal eigenlijk over?
B
In welke tijd speelt het verhaal zich af?
C
Waarover wil de schrijver je aan het denken zetten?
D
Welk wereldbeeld blijkt uit dit verhaal?
Slide 26 - Quiz
Op welke vraag geeft het THEMA antwoord?
A
Waar gaat het verhaal eigenlijk over?
B
In welke tijd speelt het verhaal zich af?
C
Waarover wil de schrijver je aan het denken zetten?
D
Welk wereldbeeld blijkt uit dit verhaal?
Slide 27 - Quiz
Wat zijn voorbeelden van thema's?
A
Vriendschap
B
Science fiction
C
De kleur rood
D
Rouw
Slide 28 - Quiz
Wat zijn voorbeelden van CONCRETE MOTIEVEN?
A
'Ik ben er klaar voor' (Spongebob)
B
Er komt steed 'eenzaamheid' in het verhaal voor
C
Een personage wordt thuis regelmatig geslagen
D
Een witte roos
Slide 29 - Quiz
Wat zijn voorbeelden van ABSTRACTE MOTIEVEN?
A
'Ik ben er klaar voor' (Spongebob)
B
Er komt steed 'eenzaamheid' in het verhaal voor
C
Er komt steeds 'verliefdheid' in het verhaal voor
D
Een witte roos
Slide 30 - Quiz
Kunnen symbolen ook als concrete motieven fungeren?
A
Ja
B
Nee
Slide 31 - Quiz
Wat zijn voorbeelden van SYMBOLEN?
A
Een zwarte kat
B
Een muis
C
Een groen theekopje
D
Een hakenkruis
Slide 32 - Quiz
Wat is het systematisch onderzoeken van verhaalelementen?
A
Interpretatie
B
Analyse
Slide 33 - Quiz
Op welke vraag geeft interpretatie antwoord?
A
Welk wereldbeeld blijkt uit het verhaal?
B
Waar gaat het verhaal eigenlijk over?
C
Welke thema's zijn er en wat wil de schrijver daarover zeggen?
D
Welke symbolen zijn er en wat betekenen die?
Slide 34 - Quiz
Waaraan ken je betekenis toe bij het interpreteren?
A
Een deel van het verhaal
B
Het verhaal als geheel
C
Alles rondom het verhaal (flaptekst, inhoudsopgave, etc.)
Slide 35 - Quiz
Hoe moeilijk gaat de toets verhaalanalyse zijn voor jou?
Heel makkelijk
Redelijk makkelijk
Redelijk moeilijk
Heel moeilijk
Slide 36 - Poll
Heb je nog vragen over de theorie die onbeantwoord zijn?