Unit 5

Past Simple
Regular + irregular verbs

1 / 53
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Past Simple
Regular + irregular verbs

Slide 1 - Slide

Welke tijd is de
Past Simple?

Slide 2 - Mind map

Je gebruikt de Past Simple als ...
A
...iets in het verleden aan de gang was
B
...iets is gebeurd en/of afgerond is
C
...iets op dit moment gebeurt
D
...iets is begonnen en je er nog last van hebt

Slide 3 - Quiz

Dus... de Past Simple...
is een werkwoordsvorm om te zeggen dat er iets in het verleden is gebeurd en afgerond is. 
Kijk even mee: 

Slide 4 - Slide

Past Simple 
Regelmatig
Past Simple 
Onregelmatig
I worked
you worked
he/she/it worked
we worked
you worked
they worked
I bought
you bought
he/she/it bought
we bought
you bought
they bought

Slide 5 - Slide

Pagina 204/205

Slide 6 - Slide

Onregelmatig:
De verleden tijd (past simple) van:
run (rennen)
A
runned
B
ran
C
run
D
runed

Slide 7 - Quiz

Onregelmatig:
De verleden tijd (past simple) van:
swim (zwemmen)
A
swimmed
B
swimed
C
swam
D
swum

Slide 8 - Quiz

Onregelmatig:
De verleden tijd (past simple) van:
go (gaan)
A
goed
B
goes
C
went
D
gone

Slide 9 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
work (werken)
A
works
B
worked
C
workt
D
work

Slide 10 - Quiz

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
study (leren, studeren)
A
studied
B
study
C
studies
D
studyed

Slide 11 - Quiz

Spellingsregel

Wanneer een werkwoord op een -y eindigt --> ied
Maar niet als er een klinker voor staat!!
A E I O U
study - studied
copy - copied
hurry - hurried
stay - stayed
play - played
obey - obeyed

Slide 12 - Slide

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
stop (stoppen)
A
stoped
B
stopped
C
stop
D
stooped

Slide 13 - Quiz

Spellingsregel
De laatste medeklinker van het werkwoord wordt verdubbeld als er één klinker (a,e,i,o,u) voor staat.
Om de korte klank te handhaven - net als in het Nederlands

stop - stopped
grab - grabbed
drag - dragged

Slide 14 - Slide

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
live (leven of wonen)
A
liveed
B
lived
C
lieved
D
lifed

Slide 15 - Quiz

Spellingsregel

als het werkwoord al op een -e eindigd, hoef je er niet nog een keer -ed achter te zetten, maar alleen een -d
live - lived
imagine - imagined
love - loved

Slide 16 - Slide

Regelmatig:
De verleden tijd (past simple) van
pronounce (uitspreken)
A
pronounced
B
pronounsed
C
pronounces
D
pronunced

Slide 17 - Quiz

Wat moet je kennen?

- de vervoegingen -ed 
inclusief spellingsregels

- de onregelmatige werkwoorden
Past Simple:  (to) be, do, go, know & see
pagina 204/205

Wat moet je kunnen?

- zelf de zin afmaken in de verleden tijd, als het werkwoord gegeven is.
When I was young, I ... (play) hockey.
Last week, I ... (go) to the zoo.

Slide 18 - Slide

Questions

Slide 19 - Mind map

What is an adverb?
Een 'adverb' (bijwoord) is een omschrijvend woord dat iets zegt over een 'verb'(werkwoord)  

bijvoorbeeld: I  can sing beautifully

Slide 20 - Slide

Hoe maak je een adverb?
door +ly te plakken
bijvoorbeeld:
That music is loud --> He is talking loudly
Please be quiet. --> and whisper quietly

Slide 21 - Slide

Spellingsuitzonderingen!
  • woord eindigt op -le  ->   -ly            terrible -> terribly  

  • woord eindigt op medekl.+y    ->    -ily            easy -> easily  

  • woord eindigt op -ic -> -ically            fantastic -> fantastically 

Slide 22 - Slide

nog meer uitzonderingen 
Goed :        good – goodly    well 
hard :       hard – hardly     hard 
Snel :          fast – fastly     fast 
laag :          low– lowly     low 
lang :          long – longly     long

Slide 23 - Slide

Recap
adverbs zijn:
A
zelfstandige naamwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
bijwoorden
D
werkwoorden

Slide 24 - Quiz

What does an adverb do?
A
Zegt iets over een werkwoord
B
Zegt iets over de persoon
C
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
D
Zegt iets over de tijd

Slide 25 - Quiz

Adjectives and adverbs
She dances ......
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 26 - Quiz

Adjectives and adverbs
She skates ....
A
fastly
B
fast

Slide 27 - Quiz

Adjectives and adverbs
Racehorses have to run really ....
A
quickly
B
quick

Slide 28 - Quiz

Bijwoorden (adverbs) zeggen dus iets over de manier waarop iets gebeurt.
Deze woorden eindigen meestal op;
A
-ship
B
-ness
C
-ly
D
-ty

Slide 29 - Quiz

Ik snap wat ik moet doen bij adverbs
A
Ja, helemaal
B
Ja, een beetje
C
Nee, totaaaaaaal niet
D
Wat zijn adverbs?????

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Slide

SOME / ANY

Slide 32 - Mind map

SOME / ANY

SOME en ANY betekenen beide:

  • enkele
  • wat 
  • een paar
  • geen (in combinatie met NOT)
                                                                           Ik koop elke dag wat snoep in de kantine.
                                                                     Every day I buy some sweets in the canteen.
                                                           Mijn broer mag geen noten eten, hij is allergisch.
                                                                        My brother can't eat any nuts, he's allergic.


Slide 33 - Slide

SOME / ANY
Some en any hebben dus dezelfde betekenis, 
maar worden in verschillende soorten zinnen gebruikt. 

Some gebruik je in bevestigende zinnen, deze eindigen altijd met een punt of een uitroepteken en er staat geen 'not' in.

Any gebruik je in zinnen met een vraagteken 
en zinnen met het woord 'not' er in.

Slide 34 - Slide

We need some tomatoes.
Do we need any tomatoes?

Slide 35 - Slide

Daffy has some money.
Patrick doesn't have any money.

Slide 36 - Slide

I have ___ apples left.
A
any
B
some

Slide 37 - Quiz

Are there ___ cakes left?
A
any
B
some

Slide 38 - Quiz

He hasn't got ___ time.
A
any
B
some

Slide 39 - Quiz

He has ___ money.
A
some
B
any

Slide 40 - Quiz

Question tags

Slide 41 - Slide

Question Tags
Wat zijn het?

-Korte vraag aan het eind van de zin om bevestiging te vragen
-Vergelijkbaar met "ja toch?", "toch?", "vind je niet?", "niet waar?"


-Herhaal de persoonsvorm + onderwerp uit de hoofdzin

              She is watching that new Netflix show, isn't she?







Slide 42 - Slide

                                                   Vorm van 'to be': am / are / is

Als hoofdzin positief is, wordt de question tag negatief 
> You are a runner, aren't you?


Als hoofdzin negatief is wordt de question tag positief 
> She isn't happy, is she?
QUESTION TAGS - 'to be'

Slide 43 - Slide

LET OP!
  • Een negatieve question tag met "I" , krijgt een andere vorm (deze moet je uit je hoofd leren).
             - I am a good basketball player, aren't I? 

  • Positieve question tag met "I":  wél gewoon 'am I' 
             -I am not a good basketball player, am I?)

Slide 44 - Slide

Hoofdzin positief = question tag negatief
> You can do cartwheels, can't you?


Hoofdzin negatief =question tag positief 
> She can't dance, can she?
QUESTION TAGS - 'can'

Slide 45 - Slide

LET OP! LET OP!
  • Gebruik altijd een persoonlijk vnw (I, you, we, they, he, she, it) in een question tag.

  • Laura is a great hockey player, isn't Laura she?
  • Jenny and Ella aren't at school, are Jenny and Ella they?
  • The ball isn't on the field, is the ball it?

Slide 46 - Slide

He isn't at home, _________?
A
is he
B
isn't he
C
he is
D
he isn't

Slide 47 - Quiz

My sister is funny, ________ ?
A
is my sister
B
isn't my sister
C
is she
D
isn't she

Slide 48 - Quiz

Dr. Dolittle can talk to animals, _____?
A
can he?
B
can Dr. Dolittle?
C
can't he
D
can't Dr. Dolittle

Slide 49 - Quiz

I'm late, ________ ?
A
am I
B
amn't I
C
are I
D
aren't I

Slide 50 - Quiz

Jane can't read Spanish books, ______?
A
can Jane?
B
can she?
C
can't Jane?
D
can't she?

Slide 51 - Quiz

He isn't alone at home, _______?

Slide 52 - Open question

Your parents are from a town in the Netherlands, ______?

Slide 53 - Open question