Lesson Seven A Theme 5

1 / 29
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

This lesson contains 29 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide



  • Taking the register (roll call)
  • What do you need?
  • Learning goals



  • Let's get down to work (exercises)
  • Homework

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

  • Extra oefenen met de grammar van Unit 5






Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

past simple

Slide 7 - Slide

past simple
bevestigen

Slide 8 - Slide

past simple
  • past simple = verleden tijd

  • Je maakt de past simple (meestal) door -ed achter het werkwoord te zetten.
  • work > worked
  • Als er al een -e staat, zet je alleen een -d achter het werkwoord.
  • hike > hiked

Slide 9 - Slide

past simple
ontkennen

Slide 10 - Slide

past simple (ontkennen)
  • past simple = verleden tijd

  • Ontkenningen in de past simple maak je met:                 didn't + werkwoord
  • She played a game. > She didn't play a game.

  • LET OP: je zet dus GEEN -(e)d achter het werkwoord!

Slide 11 - Slide

past simple
vragen

Slide 12 - Slide

past simple (vragen)
  • past simple = verleden tijd

  • Vragen in de past simple maak je met:                         Did ... + werkwoord ... ?
  • He worked hard. > Did he work hard?

  • LET OP: je zet dus GEEN -(e)d achter het werkwoord!

Slide 13 - Slide

past simple
Bevestigend (+)
(w.w. + ed)
Ontkennend(-)
(didn't + w.w.)
Vragend (?)
(Did ... + w.w.)
I worked hard.
I didn't work hard.
Did I work hard?
You worked hard.
You didn't work hard.
Did you work hard?
He worked hard.
He didn't work hard.
Did he work hard?
She worked hard.
She didn't work hard.
Did she work hard?
It worked hard.
It didn't work hard.
Did it work hard?
We worked hard.
We didn't work hard.
Did we work hard?
You worked hard.
You didn't work hard.
Did you work hard?
They worked hard.
They didn't work hard.
Did they work hard?

Slide 14 - Slide

to be
(past simple)

Slide 15 - Slide

to be (past simple)
  • to be = zijn
  • past simple = verleden tijd

  • Het werkwoord 'to be' kent 2 vormen in de verleden tijd 
  • was > I / he / she / it
  • were > you / we / you / they

Slide 16 - Slide

to be (past simple)
Bevestigend (+)
Ontkennend(-)
Vragend (?)
I was ... .
I was not (wasn't) ... .
Was I  ... ?
You were ... .
You were not (weren't) ... .
Were you ... ?
He was ... .
He was not (wasn't) ... .
Was he ... ?
She was ... .
She was not (wasn't) ... .
Was she ... ?
It was ... .
It was not (wasn't) ... .
Was it ... ?
We were ... .
We were not (weren't) ... .
Were we ... ?
You were ... .
You were not (weren't) ... .
Were you ... ?
They were ... .
They were not (weren't) ... .
Were they ... ? 

Slide 17 - Slide

place
of
adverbs

Slide 18 - Slide

place of adverbs
Gebruik:
  • Adverbs zijn bijwoorden
  • Je gebruikt bijwoorden om extra informatie te geven over hoe, wat of wanneer

Plaats in de zin:
  • Één werkwoord in de zin > bijwoord zet je voor het werkwoord
  • Twee werkwoorden in de zin > bijwoord zet je tussen de  werkwoorden in
  • Vorm van to be (am, are, is, was, were) > bijwoord zet je achter de vorm van to be

Voorbeelden:
  • I always wear a bodywarmer.
  • He has never worked a day in his life.
  • They are usually on time.

Slide 19 - Slide

some any

Slide 20 - Slide

some & any
Betekenis: 
  • enige
  • enkele
  • wat
  • een paar
  • geen (in combinatie met NOT)
Gebruik:
  • some: bevestigende zinnen, vraag/verzoek waarop je 'ja' verwacht.
  • any: ontkennende zinnen (not), alle andere vragen/verzoeken.                                                                  > Je weet niet wat de ander zegt.

                                                 

Slide 21 - Slide

Tags

Slide 22 - Slide

Wat zijn 'tags'?
  •  'Tags' zijn korte vraagjes die je aan een zin                      vastplakt (Hè? / Niet waar? / Toch?).

  • Gebruik: Je gebruikt 'tags' om bevestiging te vragen.

  • Vorm: (hulp)werkwoord + persoonlijk voornaamwoord
  • Zin bevestigend (+)?         Tag ontkennend (–)!
  • Zin ontkennend (–)?          Tag bevestigend (+)!

Slide 23 - Slide

Hoe maak je 'tags'?
  • Je maakt tags door het (hulp)werkwoord uit de zin te herhalen.
  • Het onderwerp vervang je met een persoonlijk voornaamwoord (I, you, he, she, it, we, you, they).
  • Is de zin bevestigend, dan maak je de tag ontkennend
  • Is de zin ontkennend, dan maak je de tag bevestigend

  • Een ontkennende zin bevat het woordje 'not'!

Slide 24 - Slide

Tags: Stappenplan (+)
Mister Sebel is amazing.
  • > Wat is het werkwoord?
  • > is
  • > Bevestigend of ontkennend?
  • > Bevestigend, dus tag moet ontkennend zijn       'isn't'
  • > Wat is het onderwerp?
  • > Mister Sebel
  • > Waar kun je dat mee vervangen (I, you, he, she, it, we, you, they)? 
  • > Mister Sebel is een man       'he'
  • > Tag       isn't he?

Slide 25 - Slide

Tags: Stappenplan (-)
Peter and Jack can't hear you.
  • > Wat is het werkwoord?
  • > can't
  • > Bevestigend of ontkennend?
  • > Ontkennend, dus tag moet bevestigend zijn        'can'
  • > Wat is het onderwerp?
  • > Peter and Jack
  • > Waar kun je dat mee vervangen (I, you, he, she, it, we, you, they)? 
  • > Peter en Jack zijn twee personen       'they'
  • > Tag       can they?

Slide 26 - Slide

Test preparation
- Go to: Zzish (zzi.sh)
- Code: hbm87996
- Log in met je klas + voornaam
- Quiz: H1, Unit 5, Round Up



 


Slide 27 - Slide



- Vocabulary 5.1+5.2, page 125, Workbook B
- Vocabulary 5.3+5.4, page 126, Workbook B
- Phrases Writing/Speaking, page 127, Workbook B
past simple
- 's of s'
- to be (past simple)
- place of adverbs
- tags
- some/any



Slide 28 - Slide

Thanks for your attention

Slide 29 - Slide