lezen h2 informatieve teksten en objectieve informatie

Lezen 2.3
Informatieve teksten en objectieve informatie
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lezen 2.3
Informatieve teksten en objectieve informatie

Slide 1 - Slide

Planning
  • Lesdoel
  • Lezen
  • Terugblik
  • Instructie- zelfstandig in stilte werken 
  • Verlengde instructie - in stilte werken 
  • Exitticket
  • Afsluiten (reflectie en feedback)

Slide 2 - Slide

Lesdoel:
Aan het einde van deze les:
  • kun je uitleggen wat er wordt bedoeld met een informatieve teksten en objectieve informatie; 



  • Heb je geoefend met  informatiefve teksten en objectieve informatie. 


Blauw = kennen = kennis = leren
Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

Slide 3 - Slide

timer
10:00
In stilte lezen uit het door jouw gekozen boek op niveau.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Een flat character...
A
... maakt een ontwikkeling door.
B
... maakt geen ontwikkeling door.
C
... heeft veel karaktereigenschappen.
D
... is altijd een bijfiguur in het verhaal.

Slide 6 - Quiz

Wat hoort niet bij een round character?
A
Karakterontwikkeling
B
Je leest wat hij denkt en voelt.
C
Bijpersoon
D
Waar, hoe en met wie hij woont

Slide 7 - Quiz

Personages 
Hoofdpersoon - round character - karakter:
- Je weet veel over hun gedachtes/gevoelens;
- Je leert hun karakter kennen;
- Ze maken een ontwikkeling door.
Bijfiguren - flat character - type:
- Je komt weinig over hun karakter te weten;
- Ze hebben weinig verschillende eigenschappen;
- Ze veranderen nauwelijks tot niet. 

Let bij personages op zaken als: uiterlijk, gedachten, uitspraken, daden. Soms heeft een naam van een personage een betekenis. Dit noemen we 'speaking name.'

Slide 8 - Slide

'Ik werd echt geraakt door het boek. Ik heb zelf ook van dichtbij meegemaakt hoe iemand in de knoop zat met zichzelf en een beetje depri werd.'
A
realistisch argument
B
emotief argument
C
moreel argument

Slide 9 - Quiz

"Zou het verhaal in echt kunnen gebeuren?" is een vraag naar een...
A
Realistisch argument
B
Emotief argument
C
Moreel argument

Slide 10 - Quiz

'Mooi om te zien dat de hoofdstuktitels van Het Diner naar voorgerecht, hoofdgerecht, enz. verwijzen. Dan weet je inhoudelijk ook wat er komen gaat.'
A
moreel argument
B
realistisch argument
C
structureel argument

Slide 11 - Quiz

Realistisch argument
Realistisch argument: 
Is wat verteld wordt geloofwaardig?

Komen de beschrijvingen, gebeurtenissen, omstandigheden en/of personen overeen met de werkelijkheid?

kritiekpunten:
- is het waarheidsgetrouw?
- Is het geloofwaardig?

Slide 12 - Slide

Realistisch argument

* Kan objectief (feiten - controleerbaar - juist of onjuist) of  subjectief  zijn (mening onbetrouwbaar).

Slide 13 - Slide

Emotieve argumenten 
Deze argumenten hebben betrekking op je gevoel en emotie tijdens het lezen. Je verwoordt dus eigenlijk je eigen leeservaring. Deze argumenten zijn vaak persoonlijk en vaag, maar dat neemt niet weg dat ze goed zijn om te gebruiken. 

Als je goed kan onderbouwen waarom je een bepaald gevoel of emotie had tijdens het lezen, is het een goed argument.

Slide 14 - Slide

Emotieve argumenten 

* Altijd subjectief (met gevoel, dus niet betrouwbaar).

Slide 15 - Slide

Morele argumenten
Je gebruikt morele argumenten als je uitspraken doet over de opvattingen die de schrijver heeft. Deze opvattingen wil de schrijver in het boek duidelijk maken. Bijvoorbeeld opvattingen op het gebied van godsdienst of seksualiteit. 

Je kunt bijvoorbeeld schrijven want je zelf van de opvattingen vindt of hoe de schrijver ze interpreteert. Ook kan je voorbeelden geven waarin deze interpretatie tot uiting komt.

Slide 16 - Slide

Moreel argument

* Gebaseerd op persoonlijke overtuiging, idealen of geloof. 
* Altijd subjectief (met gevoel, dus niet betrouwbaar).

Slide 17 - Slide

Herhaling lezen hoofdstuk 1

Slide 18 - Slide

Manieren van lezen

Je hebt deze manieren van lezen geleerd.
  • Verkennend lezen: een tekst bekijken om een eerste indruk te krijgen. Lees behalve titel en deeltitels, eerste en laatste alinea, ook de eerste zin van alle alinea’s tussen inleiding en slot.
  • Nauwkeurig lezen: een tekst helemaal lezen om hem te begrijpen.
  • Zoekend lezen: in een tekst zoeken naar het antwoord op een vraag.
  • Studerend lezen: een tekst lezen om de informatie te onthouden.

Slide 19 - Slide

Opbouw van een tekst
In een goedgeschreven tekst staat de informatie in een logische volgorde: de tekstopbouw.
Twee manieren om een tekst op te bouwen komen vaak voor:
• een driedeling: inleiding – kern – slot;
• een tweedeling: inleiding – kern.

Als de laatste alinea van een tekst nog nieuwe informatie toevoegt aan het onderwerp, hoort die bij de kern.
Als de laatste alinea de tekst afrondt, bijvoorbeeld in de vorm van een samenvatting of conclusie, dan is er sprake van een slot.




Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Tekstdoelen

Slide 22 - Slide

Opbouw alinea

Alinea
Het tekstgedeelte tussen twee witregels. Binnen een alinea is maar één onderwerp.

Kernzin
De zin waarin de hoofdzaak staat. Deze zin staat vaak aan het begin of aan het eind van een alinea.

Slide 23 - Slide

Opbouw alinea

Elke wat langere tekst is opgebouwd uit alinea’s. In een goed opgebouwde alinea staat bijna altijd een kernzin. Die geeft aan waar de alinea over gaat of noemt de belangrijkste informatie. De rest van de alinea is een uitleg of een uitwerking van de kernzin. Soms is de kernzin als vraag geformuleerd.
In veel alinea’s is de kernzin de eerste zin, daarna volgt de toelichting. Maar de kernzin kan ook op een andere plaats staan, bijvoorbeeld als de alinea begint met een inleidende zin.

Bijvoorbeeld: Er zijn ook nog andere oplossingen. De beste oplossing is dat de twee partijen een bemiddelaar aanwijzen.
Twijfel je wat de kernzin is, ga dan na welke zin in de alinea wordt toegelicht.

Slide 24 - Slide

Nieuwe lesstof!

Slide 25 - Slide

Informatieve teksten

Heel veel teksten zijn informatieve teksten. Ze worden geschreven met het doel om de
lezer te informeren over een onderwerp. Vaak kun je aan de bron al zien dat je met een
informatieve tekst te maken hebt.
Een paar voorbeelden van informatieve teksten:
• nieuwsbericht: tekst uit krant waarin informatie wordt gegeven over een actuele
gebeurtenis;
• uiteenzetting: tekst waarin uitleg wordt gegeven over een onderwerp, bijvoorbeeld over
een onderzoek dat is gedaan; of over oorzaken en gevolgen van een probleem;
• interviewverslag: tekst waarin verslag wordt gedaan van een vraaggesprek;
• handleiding: tekst waarin wordt uitgelegd hoe je iets moet doen of gebruiken.

Slide 26 - Slide

Objectieve informatie 
Objectieve informatie is informatie waarin de mening van de schrijver geen rol speelt. Hij is neutraal, hij presenteert feiten.
Objectieve informatie vind je bijvoorbeeld in een encyclopedie als Wikipedia of in een nieuwsbericht. Als lezer verwacht je dat de informatie waar is of dat het echt zo is gebeurd.

Slide 27 - Slide

Wat is een feit?
Wat zijn de kenmerken van een feit?

Slide 28 - Open question

Wat is een mening?
Wat zijn de kenmerken van een mening?

Slide 29 - Open question

Feit (objectief)of mening (subjectief)

Slide 30 - Slide

Werk voor deze  les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het groene theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je werkt in STILTE en je mag NIET PRATEN of OVERLEGGEN en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Klaar = in STILTE lezen
Pak je VIP en noteer:
§ 2.3 Lezen, opdracht 1 t/m 5 + 9
+huiswerk vorige lessen nakijken en verbeteren met een andere kleur!
Wat niet af is = huiswerk
Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

Slide 31 - Slide

Feit of mening
Feit - objectief = ongevoelig
  • Uitspraak over iets wat waar of niet waar is 
  • Een feit kan je controleren.

Een mening (wat iemand je van iets vindt) = subjectief = sentiment (gevoel)
  • Het is niet controleerbaar
  • Je kunt het eens of oneens ermee zijn



    Slide 32 - Slide

    Feit - objectief
    • Uitspraak over iets wat waar of niet waar is 
    • Een feit kan je controleren.

    Voorbeeld
    De helft van de veertienjarigen in Nederland krijgt 50 euro kleedgeld per maand.
    = controleerbaar
    = waar of niet waar

    Slide 33 - Slide

    Mening - subjectief
    • Een mening of standpunt is wat iemand van iets vindt.
    • Het is niet controleerbaar
    • Je kunt het eens of oneens ermee zijn
    • Een mening herken je soms (maar lang niet altijd!) aan signaalwoorden als: ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening, mijns inziens
    Voorbeeld
    Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen.

    Slide 34 - Slide

    Feit of mening?

    Sigaretten bevatten nicotine en teer.
    A
    Feit
    B
    Mening

    Slide 35 - Quiz

    Staat hier een feit, of mening?

    Morgen moet ik naar de tandarts.
    A
    Feit
    B
    Mening

    Slide 36 - Quiz

    "levensgevaarlijk dus!"
    Feit of mening?
    A
    Feit
    B
    Mening

    Slide 37 - Quiz

    Werk voor deze en de volgende les + huiswerk: Alvast aan het werk? 

    Pak je VIP en noteer:
    § 2.3 Lezen, opdracht 1 t/m 5 + 9
    +huiswerk vorige lessen nakijken en verbeteren met een andere kleur!
    Klaar = in STILTE lezen
    Wat niet af is = huiswerk
    Stel de volgende les vragen over dingen die je niet begreep!

    Slide 38 - Slide

    Lesdoel:
    Aan het einde van deze les:
    • kun je uitleggen wat er wordt bedoeld met een informatieve tekst en objectieve informatie; 



    • Heb je geoefend met  informatieve teksten  en objectieve informatie. 


    Blauw = kennen = kennis = leren
    Oranje = kunnen = met de kennis de vaardigheid oefenen

    Slide 39 - Slide


    Feit of mening?
    De Martinitoren is een mooie, grote toren.
    A
    feit
    B
    mening

    Slide 40 - Quiz

    Feit of mening?
    Ik heb geen broers.
    A
    feit
    B
    mening

    Slide 41 - Quiz

    Ik kan uitleggen wanneer een tekst informatief en objectief is.

    😒🙁😐🙂😃

    Slide 42 - Poll

    Reflectie:
    Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
    Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

    Slide 43 - Open question

    Feedback:
    Wat vond je fijn/goed aan deze les?
    Wat zou je liever anders willen zien?

    Slide 44 - Open question