Les 3, gram H (18-07) H1A


Pak je werkboek en een pen.
Ga lezen in je Nederlands boek of ga verder met de woordzoeker van gisteren (geen woordzoeker meer? Ga lezen).

Aujourd'hui c'est mardi!            Fijn dat je er weer bent!
1 / 23
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson


Pak je werkboek en een pen.
Ga lezen in je Nederlands boek of ga verder met de woordzoeker van gisteren (geen woordzoeker meer? Ga lezen).

Aujourd'hui c'est mardi!            Fijn dat je er weer bent!

Slide 1 - Slide

Le programme:
- Grammaire H werkwoord 'aller'


Slide 2 - Slide

Les buts (leerdoelen):
- Aan het einde van de les kun je een tekst schrijven over jezelf
- Aan het einde van de les kun je het werkwoord aller + futur proche gebruiken

Slide 3 - Slide

Est-ce que tout le monde est présent?
- Zijn we compleet? Wie missen we?

Slide 4 - Slide

Ouvre le livre à la page 74
Grammaire H - het werkwoord 'aller' (= gaan)

Slide 5 - Slide

Introduction:
Quoi? On fait ensemble exercice 29A

Wat betekent de titel? Waar gaan de mensen uit het liedje naartoe?

Slide 6 - Slide

Grammaire H
Aller = gaan (in het Nederlands)
Futur proche = toekomende tijd (iets gaat in de toekomst gebeuren)

Slide 7 - Slide

Vidéo

Slide 8 - Slide

Samengevat:
Het werkwoord 'aller' = onregelmatig --> onlogisch --> uit je hoofd leren

Le futur proche = werkwoordtijd die iets zegt over de toekomst, iets dat binnenkort gaat gebeuren
- vorm = vorm van aller + hele werkwoord
je vais parler (ik ga praten), tu vas chanter (jij gaat zingen)

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Quiz:
Koppel je laptop met de lessonup!

Slide 11 - Slide

Het werkwoord 'aller' betekent:
A
Zijn
B
Hebben
C
Kunnen
D
Gaan

Slide 12 - Quiz

De futur proche is ..
A
de verleden tijd (ik at een appel)
B
de voltooide tijd (ik heb een appel gegeten)
C
de toekomende tijd (ik ga een appel eten)

Slide 13 - Quiz

Vertaal:
Je vais
A
Ik ga
B
Wij gaan
C
Hij gaat
D
Zij gaat

Slide 14 - Quiz

Vertaal:
Zij gaan
A
Nous allons
B
Vous allez
C
Tu vas
D
Ils vont

Slide 15 - Quiz

Kies de juiste vorm van aller:

Comment tu ........... (aller) à l'école?
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 16 - Quiz

Kies de juiste vorm van aller:

Elles ne ......... (aller) pas au cinéma
A
vont
B
allez
C
va
D
vais

Slide 17 - Quiz

Futur proche:
Vorm van aller + hele werkwoord

Je vais danser 
Nous allons manger
Gaat over iets dat nog gaat gebeuren binnenkort

Slide 18 - Slide

Vertaal:
Ik ga eten (manger)
A
Je mange
B
Je vais manger
C
Je vas manger
D
je vais mange

Slide 19 - Quiz

Vertaal:
Jullie gaan praten (parler)
A
Je vais parler
B
Vous allez parler
C
vous parlez
D
vous allez parlez

Slide 20 - Quiz

Au travail:
Quoi? Fais exercice 29BDE, 30ABC
Comment? De eerste 10 minuten werk je in stilte, daarna kun je fluisterend overleggen bij vragen
Prêt? Ga online Slim stampen --> vocabulaire A+B herhalen
Temps? 10 minuten voor de les stoppen we 

Slide 21 - Slide

Les devoirs (huiswerk) pour demain 
- (Af)maken exercice 29BDE, 30ABC en 32A
- Leren grammaire D, herhalen vocabulaire A+B

Slide 22 - Slide

Blooket:
Werkwoord aller + futur proche (toekomende tijd)

Slide 23 - Slide