Toets h2 versie 2

Vertaal
Vertaal de onderstaande woorden in het Duits
1 / 48
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Vertaal
Vertaal de onderstaande woorden in het Duits

Slide 1 - Slide

uitnodigen

Slide 2 - Open question

thuis

Slide 3 - Open question

straks

Slide 4 - Open question

het cadeau

Slide 5 - Open question

feliciteren

Slide 6 - Open question

pasen

Slide 7 - Open question

de nicht (dochter van broer/zus)

Slide 8 - Open question

soms

Slide 9 - Open question

iemand - niemand

Slide 10 - Open question

zich herinneren

Slide 11 - Open question

ruzie maken

Slide 12 - Open question

zich voorbereiden

Slide 13 - Open question

(de)maart

Slide 14 - Open question

(de ) december

Slide 15 - Open question

vrolijk - verdrietig

Slide 16 - Open question

plaatsvinden

Slide 17 - Open question

kerst

Slide 18 - Open question

de broers en zussen

Slide 19 - Open question

Vertaal 
Vertaal de onderstaande zinnen:

Slide 20 - Slide

Wij zijn thuis

Slide 21 - Open question

De Familie bezoekt de moeder

Slide 22 - Open question

Hij viert verjaardag

Slide 23 - Open question

Hoe oud is je broer?

Slide 24 - Open question

Dat is mijn Opa

Slide 25 - Open question

Ik heb twee zussen

Slide 26 - Open question

Ik geef volgende week een feest kom je ook?

Slide 27 - Open question

Ik hou van de gezelligheid.

Slide 28 - Open question

Ik vier met mijn buren.

Slide 29 - Open question

Gefeliciteerd met je verjaardag!

Slide 30 - Open question

Nee, want dan zijn we bij mijn oma.

Slide 31 - Open question

Sleep de uitgangen naar de juiste plek
ich
du
er/sie/es/man

wir 
ihr
sie/Sie
spiel
spiel
spiel

spiel
spiel
spiel
-e
-st
-t
-en
-en
-t

Slide 32 - Drag question

wonen = wohnen
ik woon = ich _________
A
wohne
B
wohnen
C
wohnt
D
wohnst

Slide 33 - Quiz

zwemmen = schwimmen
jij zwemt = du ______________
A
schwimme
B
schwimmst
C
schwimmt
D
schwimmen

Slide 34 - Quiz

schrijven = schreiben
hij schrijft = er ______________
A
schreiben
B
schreibst
C
schreibt
D
schreibe

Slide 35 - Quiz

spelen = spielen
Er__________ gerne Fußball.

Slide 36 - Open question

houden van = lieben
Ich __________ dich!

Slide 37 - Open question

maken = machen
Wir __________ gern Musik!

Slide 38 - Open question

Het rangtelwoord

Slide 39 - Slide

1.

Slide 40 - Open question

33.

Slide 41 - Open question

101.

Slide 42 - Open question

Zelfstandig naamwoord, bepaalde lidwoorden en hoofdletters

Slide 43 - Slide

der, die of das en waarom?
1. Haus
2. Nichte
3. Fräulein

Slide 44 - Open question

1. Freundschaft
2. Umgebung
3. Stier

Slide 45 - Open question

Hoofdletters

Slide 46 - Slide

der kleine junge geht zu seiner tante.

Slide 47 - Open question

jonas bekommt zum geburtstag ein geschenk

Slide 48 - Open question