Persoonsvorm v.t.

Persoonsvorm v.t.
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Persoonsvorm v.t.

Slide 1 - Slide

ik fietste
ik schrik
ik vloog
ik eet
ik las
ik bracht
ik val
ik steek
ik slaap
ik bladerde
ik vorm tegenwoordige tijd
ik vorm verleden tijd

Slide 2 - Drag question

Verleden tijd
tegenwoordige tijd
gebeurde
gebeuren
loop
zocht

Slide 3 - Drag question

HEB jij weleens een krokodil in het echt gezien?
A
persoonsvorm t.t.
B
persoonsvorm v.t.
C
hele werkwoord
D
voltooid deelwoord

Slide 4 - Quiz

Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
werd
kookt
gaf
leert

Slide 5 - Drag question

Werkwoorden met 
-de / -den
in de verleden tijd
Werkwoorden met
-te / -ten
in de verleden tijd
maken
leren
lachen
slagen
studeren
beleven
kletsen

Slide 6 - Drag question

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Persoonsvorm verleden tijd zwak
Persoonsvorm verleden tijd sterk
Maarten van der Weijden zwom met moeite de Elfstedentocht.
Vannacht pleegde een tiener een overval op de Spar.
Ik moet moeite doen om op te letten.

Slide 7 - Drag question

Fietsen

Verleden tijd
Tegenwoordige tijd
Ontmoette
Vermoordde
Schrijven

Slide 8 - Drag question

Verleden tijd
Ik 
Jij
Zij
gooiden
gooide

Slide 9 - Drag question

Ik-vorm verleden tijd
Wij vorm verleden tijd
Lachte
Woonden
Maakten
Gaapte 
Raadde
Reisden

Slide 10 - Drag question

Persoonsvorm
Tegenwoordige tijd
Persoonsvorm 
Verleden tijd
stam
hele werkwoord
stam + t
stam + te
stam + ten
stam + den
stam + de

Slide 11 - Drag question

voltooid deelwoord
infinitief (hele werkwoord)
persoonsvorm verleden tijd
persoonsvorm tegenwoordige tijd
zong
gezongen
zingt
zingen

Slide 12 - Drag question

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Persoonsvorm verleden tijd
Voltooid deelwoord
Infinitief

deletete


gebeurd

gebeurt

appen

shinet

verwaarloosd

waren

leerden

herhaald

herhaalt

verkennen

Slide 13 - Drag question

Alleen bij de persoonsvorm in de v.t. gebruik je 't ex kofschip
A
Waar
B
Niet waar

Slide 14 - Quiz

Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
De computer staat op mijn bureau
De hond at een koekje
De film begon vijf minuten later
Alle leerlingen gaan naar de gymzaal

Slide 15 - Drag question

Werkwoorden met 
-de / -den
in de verleden tijd
Werkwoorden met
-te / -ten
in de verleden tijd
aanmelden
maken
leren
lachen
slagen
studeren
beleven
kletsen

Slide 16 - Drag question







verleden tijd





tegenwoordige tijd
lopen
aanmeldden
betoveren
gingen
zijn
waren
fietsen
worden
hadden
verfden
uitlenen

Slide 17 - Drag question

tegenwoordige tijd
verleden tijd
Ik loop.
Wij sliepen.
Job zaagt.
Vera loog.
Het waaide.
U wenst.

Slide 18 - Drag question

tegenwoordige tijd
verleden tijd 
vlogen
verrassen
begrijpen
kuste
zit
krabde
slaagde
maakt
zongen
sprinten
verbaasde
eten

Slide 19 - Drag question

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Persoonsvorm verleden tijd zwak
Persoonsvorm verleden tijd sterk
Maarten van der Weijden zwom met moeite de Elfstedentocht.
Vannacht pleegde een tiener een overval op de Spar.
Ik moet moeite doen om op te letten.

Slide 20 - Drag question