Herhaling grammatica blok 1 t/m 4

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo, mavo, havo, vwo
• Leerjaar 1

Wat weet je nog?

Welke begrippen die te maken hebben met grammatica ken je nog?

ZINSONTLEDING

vmbo

persoonsvorm

werkwoordelijk gezegde

onderwerp

ZINSONTLEDING

havo/vwo

persoonsvorm

werkwoordelijk gezegde

onderwerp

lijdend voorwerp

meewerkend voorwerp

bijwoordelijke bepaling

Ik geef morgen een boek aan de allerliefste leerling. 

Ontleed de zin.

1. Zet zinsdeelstrepen

2. Benoem de PV:

3. Benoem het WG:

3. Benoem het OW:

4. Benoem het LV:

5. Benoem het MV:

6. Benoem de BWB:

Staan de zinsdeelstrepen op de goede plek?
Ik / wil / morgen niet / naar school.

1. Ja
2. Nee, er moet een streep tussen 'morgen' en 'echt niet'
3. Nee, er moet een streep tussen 'naar' en 'school'
4. Nee, de streep tussen 'niet' en 'naar' moet weg.

Wat is géén officiële manier om de persoonsvorm te vinden?

1. De tijdproef
2. De getalproef
3. De vraagzin
4. De loopproef

Waar kun je de loopproef of smurfproef wél voor gebruiken?

1. Om achter de juiste spelling van een werkwoord te komen.
2. Om erachter te komen in welke vorm een werkwoord staat.
3. Om achter het onderwerp van de zin te komen.
4. Om snel naar de les Nederlands te kunnen wandelen.

Wat is het onderwerp is de volgende zin:
Komt Fleurs vader ook naar onze voetbalwedstrijd?

WOORDSOORTEN

vmbo

werkwoord

lidwoord

zelfstandig naamwoord

bijvoeglijk naamwoord

voorzetsel

WOORDSOORTEN

havo/vwo

(zelfstandig- en hulp-)

werkwoord

lidwoord

zelfstandig naamwoord

bijvoeglijk naamwoord

voorzetsel

persoonlijk voornaamwoord

Weet je het nog?

Een zelfstandig naamwoord...

1. ...is een mens of dier
2. ...is een mens, dier of ding.
3. ...is een mens, dier, ding of naam.
4. ...gebruik je niet vaak.

Een bijvoeglijk naamwoord...

1. zegt iets over een zelfstandig naamwoord
2. zegt iets over een werkwoord
3. kan iets zeggen over een zelfstandig naamwoord en een werkwoord
4. kan iets zeggen over alle zinsdelen.

Zelfstandig naamwoorden

LIDWOORDEN

DE

HET

EEN

huis

hond

fietsen

glazen

plantje

VMBO AAN DE SLAG

Maak opdracht 7 en 8 

van grammatica blok 5

blz. 221 en 222

Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Ik wil in oktober een bakje aardbeien voor mijn zus kopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin: Ik wil in oktober een bakje aardbeien voor mijn zus kopen.

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Ik wil in oktober een bakje aardbeien voor mijn zus kopen.

Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin: Ik wil in oktober een bakje aardbeien voor mijn zus kopen.

Wat is géén persoonlijk voornaamwoord?

1. jullie
2. hem
3. zij
4. mijn