Nederlands 2.3 komma en dubbele punt

1 / 29
next
Slide 1: Slide
Middelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Stap 9: taalverzorging
(grammatica en spelling)

In deze les leer je hoe en wanneer
je een komma en een dubbele punt
gebruikt.
Wat weet je nog over werkwoordspelling en komma's en koppeltekens?

Theorie: komma en dubbele punt

Zelfstandig leren en verplichte schrijfopdracht

Slide 2 - Slide

Geef hier antwoord op de volgende drie vragen:
1. Hoe en wanneer gebruik je 't ex-kofschip?
2. Noem twee redenen wanneer je een komma gebruikt
3. Neem deze zin over en gebruik de leestekens en hoofdletters:
de meester zei pietje is een monster
timer
3:30

Slide 3 - Open question

verleden tijd
+te
verleden tijd
+de
verleden tijd
sterk werkwoord
(klankverandering)
surfen
verhuizen
lachen
stressen
brainwashen
appen
mixen
ervaren
herhalen
verdoven
kloppen
bederven
buigen
zwijgen
verbazen
updaten

Slide 4 - Drag question

➤Kies de juiste woorden en sleep ze naar de juiste plek.



Ik [........1........] toen ik hoorde dat de les niet doorging.
Dat [........2........] je morgen vast kwalijk genomen.
Wie zijn lessen goed [........3........], zal meer van de lesstof opsteken. 
Net als gisteren is er ook vandaag niets bijzonders [.......4.......].
Omdat zij te weinig aandacht aan de opdrachten [......5.....], kregen de leerlingen een laag cijfer.
De [.......6.......] kip was helaas niet meer te eten.
Mijn buurman [.......7.......] zodra de temperatuur stijgt naar 20 graden
joech
juichte
wordt
voorbereid
gebeurt
besteden
besteed
aangebrandde
juichde
word
worden
voorbereidt
gebeurd
besteedden
besteedt
aangebrande
barbecuet
barbecued

Slide 5 - Drag question

Slide 6 - Slide

met koppelteken
zonder koppelteken
(aan elkaar)
NAVO landen
aids vaccin
Amsterdam West
X benen
Frans man
oud voetballer
vwo diploma
amateur speler
non stop
niet roker
© teken
Zuid Afrikaans
pvda politicus
semi prof
mee eten
maandag ochtend
stage uren
stage plaats
niet officieel
CL loting

Slide 7 - Drag question

Hoofdletters
Hierbij volgen de belangrijkste regels betreffende het gebruik van hoofdletters.

1. Het eerste woord van de begint met een hoofdletter.
Hij was gisteren jarig.
's Avonds werkt de schrijver aan een roman.

2. Wanneer je de directe rede gebruikt, begint dat deel van de zin met een hoofdletter.
Bastiaan riep luid: 'Dat is niet normaal!'


3. Familienamen, voornamen, talen, kerkelijke feestdagen, aardrijkskundige namen, kranten, tijdschriften, merknamen.
de familie Kruijs, Joost, Duits, Kerstmis, de Volkskrant, Pasen, Peugeot, Pepsi, Moederdag, Frankrijk, Voetbal International

4. Bevolkingsgroepen en woorden die afgeleid zijn van woorden die je met een hoofdletter schrijft
Brabander, Palestijn, Oost-Groningers, Engelstalig

Slide 8 - Slide

Let op: in deze situaties gebruik je géén hoofdletter (maar doen mensen dat wel)

1. Meestal niet na een dubbele punt
Het volgende staat op het menu: pasta, rijst en brood
(wél als er een citaat volgt: Jan zei blij verrast: 'Natuurlijk wil ik mee!')

2. Historische perioden, maanden, seizoenen
middeleeuwen, steentijd, januari, lente

3. Opleidingen en vakken
havo, vwo, hbo, geschiedenis, biologie

Slide 9 - Slide

goed
geschreven
fout
geschreven
zuid-Hollander
Spaanssprekend
MBO-opleiding
Pinksteren
Jan de Vries
'S morgens
kabinet-Rutte
renaissance
bevrijdingsdag
vwo-diploma
god
Islam
Indiaan
Noord-Spaanse
Aardijkskunde
oktober

Slide 10 - Drag question

Slide 11 - Slide

Komma

Slide 12 - Slide

  • Hij zat op haar schoot en rustte uit.
  • Hij zat op haar, schoot en rustte uit.

Slide 13 - Slide

Wat staat hier?
De meester zei Pietje is een monster


Slide 14 - Slide

Wat staat hier?
"De meester," zei Pietje, "is een monster."


Slide 15 - Slide

Wat staat hier?
De meester zei: "Pietje is een monster."


Slide 16 - Slide

Wat staat hier?
De meester zei Pietje is een monster
De leerlingen die met zekerheid een voldoende willen hebben vaak goed geleerd en geoefend.

Slide 17 - Slide

komma (,)
Voor een korte pauze in een zin
Voor een betere leesbaarheid
Om misverstanden te voorkomen

Slide 18 - Slide

komma (,)
1) Tussen 2 persoonsvormen of andere werkwoordsvormen die niet tot het gezegde behoren.
Als de nood het hoogst is, haal je de beste resultaten.

Slide 19 - Slide

komma (,)
1) Tussen 2 persoonsvormen of andere werkwoordsvormen die niet tot het gezegde behoren.
2) Voor een voegwoord (want, omdat, terwijl, dan, maar)
Ik heb zin in de zomer, omdat we dan 4 weken naar Frankrijk gaan.

Slide 20 - Slide

komma (,)
1) Tussen 2 persoonsvormen of andere werkwoordsvormen die niet tot het gezegde behoren.
2) Voor een voegwoord (want, omdat, terwijl, dan, maar)
3) Tussen delen van een opsomming en tussen bijvoeglijke naamwoorden
Ik heb drie grote hobby's: hardlopen, lezen en dingen ondernemen met gezin en vrienden.
Ik houd van interessante, boeiende, knap geschreven boeken.

Slide 21 - Slide

dubbele punt (:)
De patiënt redt het niet het donorhart invriezen dus

Slide 22 - Slide

dubbele punt (:)
De patiënt redt het: niet het donorhart invriezen dus!
De patiënt redt het niet: het donorhart invriezen dus!

Slide 23 - Slide

dubbele punt (:)
1) Voor een toelichting of verklaring
Vingerafdrukken worden als uniek beschouwd: zelfs verschillende vingers van dezelfde hand zijn niet gelijk.

Slide 24 - Slide

dubbele punt (:)
1) Voor een toelichting of verklaring
2) voor een opsomming
De volgende leerlingen moeten nablijven: Daniël, Demi, Anouk en Annelin.

Slide 25 - Slide

dubbele punt (:)
1) Voor een toelichting of verklaring
2) voor een opsomming
3) Voor een citaat
De docent meldde: "Maak je huiswerk en stel de juiste vragen, dan hoef je amper te leren voor de toets."

Slide 26 - Slide

Opdracht woordsoorten, leestekens en werkwoordspelling.

Typ hieronder een eigen tekst van 50-80 woorden over het coronavirus en wat dit doet met het onderwijs. Je gebruikt minimaal de volgende elementen:

Betrekkelijk vnw, wederkerend voornaamwoord, koppelwerkwoord, 2 komma's, apostrof, trema en vormen van de werkwoorden worden en/of gebeuren

Slide 27 - Open question

In hoeverre begrijp je nu de woordsoorten, leestekens en werkwoordspelling?
A
Onvoldoende
B
Onvoldoende/voldoende
C
Voldoende
D
goed

Slide 28 - Quiz

Wat vind je nog lastig?
(maak het concreet)

Slide 29 - Open question