Grammatica: zinnen ontleden

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm 
Hoe vind je de persoonsvorm? 
- vragend maken
- andere tijd zetten 
- meervoud 

werkwoord dat verandert is de persoonsvorm
vb: Mijn moeder is naar huis gegaan - mijn moeder was naar huis gegaan 

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Onderwerp
Hoe vind je het onderwerp in de zin? 

- Wie/wat + persoonsvorm + alle werkwoorden

Mijn moeder is naar huis gegaan. 
Wie is gegaan? = mijn moeder 
Mijn moeder = onderwerp 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Leg uit hoe je de persoonsvorm in een zin kunt vinden.

Slide 6 - Open question

Geef de persoonsvorm en het onderwerp van de volgende zinnen.

Slide 7 - Slide

Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 8 - Open question

Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 9 - Open question

In zijn jas heeft Job een scheur.

Slide 10 - Open question

Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 11 - Open question

Werkwoordelijk gezegde

Slide 12 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 13 - Slide

Zoek het werkwoordelijk gezegde:
Het meisje pakt de bal.

Ik heb de fiets gerepareerd.

Wij hebben pizza gegeten.

Dit is een stomme opdracht.


Slide 14 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 15 - Slide

Wat is de handeling?

Wie voert de handeling uit?

Wat/wie is nodig bij de handeling?


Maak een zo kort mogelijke zin bij het plaatje.

Slide 16 - Slide

Lijdend voorwerp
Je moet twee dingen weten:
  • Wie/wat doet er iets? (onderwerp)
  • Wat doet diegene?
(pv + werkwoordelijk gezegde)


Wie/wat + onderwerp + gezegde?

Slide 17 - Slide

even oefenen...
De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.

Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

Slide 18 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 19 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 20 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 21 - Quiz

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Zij 
kocht 
gisteren
een taart
voor haar moeder.

Slide 22 - Drag question

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Op straat 
heb
ik
een portemonnee
gevonden.

Slide 23 - Drag question

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Ik
heb
deze lockdown
zeven series
gezien.

Slide 24 - Drag question

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Gisteren 
bracht
ik
mijn broertje
naar de ijsbaan.

Slide 25 - Drag question

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Geef
jij
geld
aan de collecte?

Slide 26 - Drag question

Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Hij
pakte
het dikke boek
uit de boekenkast.

Slide 27 - Drag question

Meewerkend voorwerp

Slide 28 - Slide

Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp


Slide 29 - Slide

Meewerkend voorwerp

Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 30 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 31 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 32 - Quiz