Klare taal les 21 - verkleinwoorden

Klare taal les 21 - verkleinwoorden
1 / 10
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Klare taal les 21 - verkleinwoorden

Slide 1 - Slide

Verkleinwoorden
Verkleinwoorden worden gebruikt om te vertellen dat: 
  • Iets of iemand klein is 
  • Dat iets of iemand leuk, gezellig, aardig of lief is

Slide 2 - Slide

Verkleinwoorden
Je kunt verkleinwoorden maken van zelfstandig naamwoorden of telwoorden. 

Wat zijn dat?

Slide 3 - Slide

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?

Slide 4 - Open question

Wat zijn telwoorden?

Slide 5 - Open question

Regels
Meestal gebruik je -je om een verkleinwoord te maken
  • Stad --> stadje, dorp --> dorpje

Na een l, n, w, r of een klinker komt -tje

Slide 6 - Slide

Wat is een klinker?

Slide 7 - Open question

Regels
Na een l, n, w, r of een klinker komt -tje. 
  • De stoel --> het stoeltje
  • De vrouw --> het vrouwtje
  • De schoen --> het schoentje

Na een -m komt -pje
  • De boom --> het boompje
  • Het raam --> het raampje

Slide 8 - Slide

Regels
Sommige woorden krijgen -etje:
  • De bril --> het brilletje
  • De man --> het mannetje
  • De ster --> het sterretje
  • De ring --> het ringetje
  • De nul --> het nulletje
  • De bon --> het bonnetje
  • De weg --> het weggetje 

Slide 9 - Slide

Regels
  • De brug --> het bruggetje
  • Het spel --> het spelletje

Let op!
  • Bloempje en Bloemetje zijn allebei goed!
  • Jongetje zonder N!

Slide 10 - Slide