Schrijven verslag les 3 + 4.3 Formuleren

1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen? 
  • Vorige week: verschil in taal tussen dingen/personen.
  • Stukje voorlezen en bespreken.
  • Theorie Verwijswoorden.
  •  Oefenen.
  •  Opdracht 4.3 van Taalverzorging NuNederlands.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Verwarring....
Die fiets tegen het hek, die ik rood geverfd had, is gestolen.
Die fiets tegen het hek dat ik rood geverfd had, is gestolen.

Slide 5 - Slide

4.3 Formuleren-Verwijzen
Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden. In deze zinnen zijn de verwijswoorden onderstreept:
  • Mette heeft een scooter. Zij heeft hem zelf betaald. Daar ligt haar helm. 

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Oefenen
  1. Ik heb........bankpasje in de winkel laten liggen.
  2. Joost heeft een mooi shirt gekocht. Hij heeft.......besteld via internet.
  3. Gisteren heeft Henk de ketting van......mountainbike helemaal schoongemaakt. 

Slide 8 - Slide

Verwijzen met ze/zij, hun en hen
Verwijs naar dieren en dingen met ze. 
  • Ik zoek de schroeven. Waar heb je ze neergelegd? Ze liggen niet in de keuken. 
Verwijs naar personen met zij of ze. Gebruik hiervoor liever geen hen of hun. 
  • Die mensen komen net binnen. Zij/Ze moeten naar de derde verdieping. 

Slide 9 - Slide

Verwijzen met ze/zij, hun en hen
Gebruik hen alleen als het niet anders kan:
Deze fietsen zijn van hen. Volgens hen is dat niet waar. Deze bijgerechten zijn voor hen.
Gebruik hun alleen om bezit aan te geven als het bezit erachter staat:
Wat is hun telefoonnummer? Dat is hun probleem. 

Slide 10 - Slide

Verwijzen naar deze, die, dit en dat 

Slide 11 - Slide

Verwijzen met wie/waarmee, over wie/waarover?

Slide 12 - Slide

De woorden 'met wie', 'aan wie' en 'door wie' verwijzen naar...
A
dingen
B
personen

Slide 13 - Quiz

Carel, waarmee/met wie je samen op de basisschool hebt gezeten, is verhuisd.
A
waarmee
B
met wie

Slide 14 - Quiz

Het meisje dat/die daar loopt, ken ik nog van de basisschool.
A
dat
B
die

Slide 15 - Quiz

De verkeersregelaars zijn sinds een uur aan het werk. We kregen zojuist bericht van hen/ze/hun dat de drukte meevalt.
A
hen
B
ze
C
hun

Slide 16 - Quiz

De fiets die/dat ik had geverfd, is gisteren gestolen.
A
die
B
dat

Slide 17 - Quiz

De geleende fiets waarmee/met wie ik onderweg ben, is van Quinten.
A
waarmee
B
met wie

Slide 18 - Quiz

Wat gaan we nu doen?
Jullie gaan opdracht 1 tot en met 6 maken. (3F, 4.3)
Hiervoor hebben jullie tot 10.15 uur.
Maak de opdrachten samen als je twijfelt.
Roep mij als je vragen hebt.
Als je klaar bent? BRAVO! 
Maak dan de extra opdrachten.
Ook af? SUPER! Doe dan iets voor jezelf in stilte.

Slide 19 - Slide