Schrijven verslag les 3 + 4.3 Formuleren

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Wat gaan we vandaag doen? 

• Schrijven van het (stage/werk) verslag.  
• Theorie Formuleren 4.4

4.3 Formuleren-Verwijzen

Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden. In deze zinnen zijn de verwijswoorden onderstreept:

• Mette heeft een scooter. Zij heeft hem zelf betaald. Daar ligt haar helm. 

Oefenen

1. Ik heb........bankpasje in de winkel laten liggen.
2. Joost heeft een mooi shirt gekocht. Hij heeft.......besteld via internet.
3. Gisteren heeft Henk de ketting van......mountainbike helemaal schoongemaakt. 

Verwijzen met ze/zij, hun en hen

Verwijs naar dieren en dingen met ze. 

• Ik zoek de schroeven. Waar heb je ze neergelegd? Ze liggen niet in de keuken. 

Verwijs naar personen met zij of ze. Gebruik hiervoor liever geen hen of hun. 

• Die mensen komen net binnen. Zij/Ze moeten naar de derde verdieping. 

Verwijzen met ze/zij, hun en hen

Gebruik hen alleen als het niet anders kan:

Deze fietsen zijn van hen. Volgens hen is dat niet waar. Deze bijgerechten zijn voor hen.

Gebruik hun alleen om bezit aan te geven als het bezit erachter staat:

Wat is hun telefoonnummer? Dat is hun probleem. 

Verwijzen naar deze, die, dit en dat 

Verwijzen met wie/waarmee, over wie/waarover?

De woorden 'met wie', 'aan wie' en 'door wie' verwijzen naar...

1. dingen
2. personen

Carel, waarmee/ met wie je samen op de basisschool hebt gezeten, is verhuisd.

1. waarmee
2. met wie

De stichting, waarvan/ van wie wij elke maand een klein bedrag ontvingen, is opgeheven.

1. waarvan
2. van wie

Het meisje dat/die daar loopt, ken ik nog van de basisschool.

1. dat
2. die

De verkeersregelaars zijn sinds een uur aan het werk. We kregen zojuist bericht van hen/ze dat de drukt meevalt.

1. hen
2. ze

De fiets die/dat ik had geverfd is gestolen.

1. die
2. dat

Het bestuur wil een hek om het terrein. Waarom moet deze/dit eigenlijk afgesloten worden?

1. deze
2. dit

Wat gaan we nu doen?

Jullie gaan zelf een stage of werk verslag schrijven. 

In TEAMS staat de opdracht klaar, open deze en begin met invullen van het schrijfplan. Deze vul je met steekwoorden in. 

Na het invullen van jouw schrijfplan begin je onder het schrijfplan met het typen van je werk/stage verslag. 

Let op!

• Minimaal 250 woorden.
• Je verslag gaat over 4 dagen op jouw werk of stage. 
• Denk aan een inleiding, middenstuk en slot. Je bouwt je tekst op in alinea's. Tussen deze alinea's zit een witregel. 
• Let op spelling, hoofdletters, punten en het schrijven van juiste zinnen.