1 Zie je die mannen met die zonnebrillen op? Die mannen / zijn / geheime agenten.
ow = Die mannen
ng = zijn [geheime agenten]
2 Zie je die mannen met die zonnebrillen op? Dat / zijn / geheime agenten.
ow = Dat
ng = zijn [geheime agenten]
3 Zijn die mannen doortrapt en sluw? Ja, doortrapt en sluw / zijn / geheime agenten / nu eenmaal.
ow = geheime agenten
ng = zijn [doortrapt en sluw]
4 Zijn die mannen doortrapt en sluw? Ja, dát zijn geheime agenten nu eenmaal.
ow = geheime agenten
ng = zijn [dát]