DA1 les 7

DA1 les 7
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

DA1 les 7

Slide 1 - Slide

Programma
Aanwezigheid
Korte herhaling woordsoorten
Intro zinsdelen
Huiswerk
Via Starttaal


Slide 2 - Slide

Wat is de woordsoort van het woord 'met' in de zin 'Hij gaat met de trein naar zijn werk'?
A
zelfstandig naamwoord
B
werkwoord
C
voorzetsel
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 3 - Quiz

Welk woord in de zin 'Ik heb gisteren een interessant boek gelezen' is een bijwoord?
A
gisteren
B
een
C
ik
D
heb

Slide 4 - Quiz

Wat is de woordsoort van het woord 'hond' in de zin 'De hond rent in het park'?
A
bijvoeglijk naamwoord
B
lidwoord
C
werkwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 5 - Quiz

Wat is de woordsoort van het woord 'onder' in de zin 'Ik zit onder de tafel'?
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
voorzetsel
D
bijwoord

Slide 6 - Quiz

Wat is de woordsoort van het woord 'rennen' in de zin 'Alles wat hij wil, is tien kilometer rennen'?
A
voorzetsel
B
bijvoeglijk naamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
werkwoord

Slide 7 - Quiz

Welke woordsoort geeft een eigenschap of kenmerk aan?
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 8 - Quiz

Wat is de woordsoort van het woord 'die' in de zin 'Bij die drogist heb ik dat lekkere luchtje gekocht'?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
voorzetsel
C
bezittelijk voornaamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Quiz

Wat is de woordsoort van het woord 'haar' in de zin 'Hij gaat naar de bioscoop met haar'?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
zelfstandig voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Wat is de woordsoort van het woord 'haar' in de zin 'Hij gaat naar haar bioscoop'?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
zelfstandig voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quiz

Wat is de woordsoort van het woord 'haar' in de zin 'In de bioscoop ruikt zij aan zijn haar'?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
zelfstandig voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Woordsoorten en zinsdelen
Grootvader geeft een bruin konijn aan zijn kleinzoon.
Grootvader = zelfst. nw., geeft = werkwoord, een = lidwoord, bruin = bijv. nw, konijn = zelfst. nw., aan = voorzetsel, zijn = bezittelijk vnw., kleinzoon = zelfst. nw.
 

Slide 13 - Slide

Woordsoorten en zinsdelen
Grootvader geeft een bruin konijn aan zijn kleinzoon.
Grootvader = onderwerp, geeft = pers.vorm en gezegde, een bruin konijn = lijd.voorw., aan zijn kleinzoon = meew.voorw.

Grootvader = zelfst. nw., geeft = werkwoord, een = lidwoord, bruin = bijv. nw, konijn = zelfst. nw., aan = voorzetsel, zijn = bezittelijk vnw., kleinzoon = zelfst. nw.

 

Slide 14 - Slide

Zinsdelen
Bij zinsdelen ga je eerst op zoek naar de persoonsvorm.
Dat doe je door:
  • De zin vragend te maken
  • De tijd van de zin te veranderen
  • Het aantal van de zin te veranderen

Slide 15 - Slide

Ik eet elke dag een appel.
A
Ik
B
eet
C
elke dag
D
een appel

Slide 16 - Quiz

Heeft deze hond overgegeven in de goot?
A
Heeft
B
deze hond
C
overgegeven
D
in de goot

Slide 17 - Quiz

De kip die kakelde, is gisteren geslacht.
A
De kip die kakelde
B
is
C
gisteren
D
geslacht

Slide 18 - Quiz

Zinsdelen
Grootvader | geeft | een bruin konijn aan zijn kleinzoon.

Slide 19 - Slide

Zinsdelen
Grootvader | geeft | een bruin konijn aan zijn kleinzoon.
Een bruin konijn | geeft | grootvader | aan zijn kleinzoon.

Slide 20 - Slide

Zinsdelen
Grootvader | geeft | een bruin konijn aan zijn kleinzoon.
Een bruin konijn | geeft | grootvader | aan zijn kleinzoon.
Aan zijn kleinzoon | geeft | grootvader | een bruin konijn.

Slide 21 - Slide

Gezegde en onderwerp
Gezegde: alle werkwoorden in de zin.

Onderwerp: Wie/wat + gezegde?

Slide 22 - Slide

Zinsdelen
Grootvader | geeft | een bruin konijn | aan zijn kleinzoon.

Slide 23 - Slide

Huiswerk
Gram 2.1 opdracht 1 t/m 5
(blz. 163-165)

Slide 24 - Slide