leei grammatica woordsoort: wie, die, dat

Woordsoorten H2 grammatica 
wie, die, dat 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Woordsoorten H2 grammatica 
wie, die, dat 

Slide 1 - Slide

Die en dat: aanwiijzend vnw of betrekkelijk vnw?
Die jas vind ik prachtig.

De jas die ik prachtig vind.

Slide 2 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
die, dit, dat, deze, zo'n, zulke, dergelijke 

Met een aanwijzend voornaamwoord kun je aanwijzen wie of wat  je bedoelt.


Slide 3 - Slide

Ezelsbruggetje 
Die en dat vervangen door deze of dit. 
Kan dit? Die en dat zijn dan aanwijzende voornaamwoorden. 

Die boom vind ik erg mooi.
Deze boom vind ik erg mooi 
Dat raam staal altijd open. 
Dit raam staat altijd open. 

Slide 4 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord 
die, dat, wie, wat, welke, hetgeen

Een betrekkelijk vnw staat vooraan in een bijvoeglijke bijzin. Het slaat terug op een voorafgaand woord (antecedent). 
De-woorden = die (De jongen die ik gisteren zag....)
Het-woorden = dat (Het boek dat ik vanmorgen las...)

Slide 5 - Slide

Het meisje dat op voetbal zit, is erg aardig.
Dat=
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 6 - Quiz

Dat is mijn zusje Petra.
Dat =
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 7 - Quiz

Wie 
- Betrekkelijk voornaamwoord (slaat terug op antecedent) 
  De jongen van wie ik houd, loopt daar. 
- Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a. (met ingesloten antecedent)
  Wie dit leest, is gek            (degene die...)
- Vragend voornaamwoord 
  Wie zegt dat?

Slide 8 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.

Antecedent + het betrekkelijk voornaamwoord vallen in één woord samen. 

Voorbeeld: Wie zwijgt, stemt toe. 
                        Degene die zwijgt, stemt toe. 


Slide 9 - Slide

Wie zoet is, krijgt lekkers

Wie=
A
Betrekkelijk vnw
B
Aanwijzend vnw
C
Betrekkelijk vnw mia
D
Vragend vnw

Slide 10 - Quiz

De jongen van wie ik houd, is Karel.

Wie=
A
Betrekkelijk vnw
B
Aanwijzend vnw
C
Betrekkelijk vnw mia
D
Vragend vnw

Slide 11 - Quiz

Wie gaat er straks naar huis?

Wie=
A
Betrekkelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk vnw mia
D
Vragend voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Wat is een zin met een betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die jongen daar is mijn neefje
B
De jongen, die daar loopt, is mijn neefje
C
Hoe heet die jongen?
D
Dat jongetje is mijn neefje

Slide 13 - Quiz

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn...
A
die, dat, zus, zo
B
zijn, haar, ons
C
die, dat, wie , wat
D
hij, zij, wij

Slide 14 - Quiz


Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

.... te laat komt, komt er niet meer in.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 15 - Quiz

Die en dat zijn aanwijzend voornaamwoorden als...
A
je ze kunt vervangen door dit en deze
B
je ze kunt vervangen door wie en wat

Slide 16 - Quiz

benoem het woord tussen aanhalingstekens:

Bij 'dat' vuurwerk stonden veel Hagenaars, die genoten van de show.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

benoem het woord tussen aanhalingstekens:

'Wie' denkt dat de wereld zonder vrouwen beter af is, heeft het mis. Dat is zeker.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
C
D
voegwoord

Slide 18 - Quiz

benoem het woord tussen aanhalingstekens:

Wie denkt 'dat' de wereld zonder mannen beter af is, heeft het mis. Dat is zeker.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
C
D
voegwoord

Slide 19 - Quiz

benoem het woord tussen aanhalingstekens:

Wie denkt dat de wereld zonder mannen beter af is, heeft het mis. 'Dat' is zeker.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
C
D
voegwoord

Slide 20 - Quiz

Ga naar je boek Hoofdstuk 2
Maak de opdrachten bij dit hoofdstuk, zoveel als  nodig om de stof te snappen.

Slide 21 - Slide