This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Verdeel de zinnen in twee groepen:
Een groep waar het onderwerp iets doet
en een groep waar het onderwerp iets is.
Wat is het onderwerp?
Ik maak mijn huiswerk
Hij let goed op.
Ik ben gelukkig.
Zij vinden de opdracht moeilijk
Hij blijkt heel handig.
Onderwerp doet
Onderwerp is
Slide 1 - Drag question
Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord.
A
juist
B
onjuist
Slide 2 - Quiz
Welk woord is geen koppelwerkwoord?
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen
Slide 3 - Quiz
Het gezegde van een zin zegt wat het onderwerp doet of is.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 4 - Quiz
'Zijn' kan een koppelwerkwoord zijn.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 5 - Quiz
Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 6 - Quiz
Welk woord is geen koppelwerkwoord?
A
Worden
B
Blijven
C
Lijken
D
Rijden
Slide 7 - Quiz
NAAMWOORDELIJK GEZEGDE VINDEN IN 4 STAPPEN
Stel vast of er een koppelwerkwoord in de zin staat.
Stel vast of het onderwerp iets doet of iets is of wordt.
Als het onderwerp iets is/wordt, stel je de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige werkwoorden?
Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw.deel] + overige werkwoorden. Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.