Verwijswoorden
- persoon : hem, haar, ze, hij, hen
- ding : het, dit, dat, die, deze
- onderwerp : daarover, waarover
- plaats : daar, er, hier, hierheen, daar, daarnaartoe, waarnaartoe,
eronder, erachter, erdoor, erover, ervoor, ernaar, erbij
- tijd : toen, dan, daarna, daarvoor
- hoe : waarmee, hiermee, daardoor