Taal/spelling week 4 les 2 - woensdag

Spelling

1 / 55
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 6-8

This lesson contains 55 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Spelling

Slide 1 - Slide

Schrijf het woord ...aak

Slide 2 - Open question

Schrijf het woord ..ak

Slide 3 - Open question

Schrijf het woord ..at

Slide 4 - Open question

Schrijf het woord ..eed

Slide 5 - Open question

Werkwoord
Geen werkwoord
zwemmen
schouders
struikelen
alpaca
koken
Kerstmis

Slide 6 - Drag question

Samenhang tussen zinsdelen en woordsoorten
werkwoord(en)
werkwoord
lidwoord
zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
voornaamwoord

Slide 7 - Drag question

Ik
Ander
Meer
Ik-vorm
Ik-vorm +t
Hele werkwoord

Slide 8 - Drag question

verleden tijd?
goed 
fout
schijnde
dacht
ruikte
schreef 
schrijfde
vroeg
vraagde 
scheen
rook
denkte

Slide 9 - Drag question

Nog een!
Sleep wat bij elkaar hoort!
fietste
gefietst
fietsten
Wat is de verleden tijd enkelvoud van fietsen?
Wat is de verleden tijd meervoud van fietsen?
Wat is het voltooid deelwoord van fietsen?

Slide 10 - Drag question

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje. Let goed op!!
antwoordde
geantwoord
antwoordden
geantwoordt
antwoorden
Wat is de verleden tijd enkelvoud van antwoorden?
Wat is het voltooid deelwoord van antwoorden?
Wat is de verleden tijd meervoud van antwoorden?
Dit is in de verleden tijd niet juist gespeld.

Slide 11 - Drag question

In welke tijd staan de zinnen?

1. Ik heb lekker geslapen.

2. De kinderen moeten weer naar school.

3. Hij dacht aan vorige zomer.

4. De man wilde naar huis gaan.
Voltooide tijd
verleden tijd
verleden tijd
tegenwoordige tijd

Slide 12 - Drag question

Sleep de antwoorden naar het juiste vakje.
plofte
geploft
ploften
geplofd
plofden
Wat is de verleden tijd enkelvoud van ploffen?
Wat is het voltooid deelwoord van ploffen?
Wat is de verleden tijd meervoud van ploffen?
Dit is niet juist gespeld.

Slide 13 - Drag question

tegenwoordige tijd
verleden tijd
onderwerp
ik/ ......je 
hij/zij/jij/je...
wij/jullie/zij
gebiedende wijs
voltooid deelwoord 
voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
aarzel
aarzelde
geaarzeld
aarzelt
aarzelende
aarzelde
aarzelen
aarzelden
aarzel

Slide 14 - Drag question

andere-klankwerkwoorden
zelfde-klankwerkwoorden
Tip
Zelfde-klankwerkwoorden zijn woorden die in de verleden tijd dezelfde klank houden (zwak). 
Andere-klankwerkwoorden zijn woorden die in de verleden tijd een andere klank krijgen (sterk).
rijden
fluiten
huilen
praten
vinden
verven
lopen
zitten
zuchten
wandelen
glijden
kiezen

Slide 15 - Drag question

Infinitief of voltooid deelwoord?

gereden
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 16 - Quiz

Infinitief of voltooid deelwoord?

gebukt
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 17 - Quiz

Infinitief of voltooid deelwoord?

verzachten
A
Infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 18 - Quiz

Infinitief of voltooid deelwoord?

twijfelen
A
infinitief
B
voltooid deelwoord

Slide 19 - Quiz

zinsdelen
werkwoordsvormen
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
onderwerp
woord of woordgroep
persoonsvorm
infinitief
voltooid deelwoord

Slide 20 - Drag question

Taal

Slide 21 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 22 - Slide

lesdoel
Ik weet wat een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord is en kan dit in een zin herkennen.
Een leren jas

Slide 23 - Slide

Metalen
timer
0:10
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk zelfstandig naamwoord

Slide 24 - Quiz


De waarzegger keek in de kristallen bol.

KRISTALLEN  IS EEN ...
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quiz


De nylon gitaarsnaren zijn heel sterk.

NYLON  IS EEN ...
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 26 - Quiz

Slide 27 - Slide

Waar zegt het bijvoeglijk naamwoord iets over?
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijwoord
C
Werkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 28 - Quiz

Bijvoegelijke naamwoorden eindigen op een e.

Slide 29 - Slide

Kijk goed
Deze stoel is gemaakt van hout.

De houten stoel is kapot.


Wat voor woordsoort is - houten - ?

Slide 30 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 31 - Mind map

Slide 32 - Video

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Het is een
zilveren ring.
Stof
De ring is van zilver

Slide 33 - Slide

stof

ijzer
goud
katoen
wol
kristal
marsepein
glas
riet
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

een ijzeren buis
een gouden kettinkje
een katoenen broek
een wollen sjaal
een kristallen glas
een marsepeinen varken
een glazen vaas
een rieten stoel

Slide 34 - Slide

stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
1. Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord vertelt je van welk materiaal (stof) iets gemaakt is.

2. De woorden eindigen bijna altijd op -en.

maar soms niet
Bij moderne stofnamen (bijvoorbeeld plastic en nylon) schrijf je geen extra e.

Slide 35 - Slide

Dat is een moeilijke opdracht.
Moeilijke?

A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Bijwoord

Slide 36 - Quiz

Wat is het verschil tussen een bijvoeglijk en een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord.

Slide 37 - Open question


De rode schoenen vind ik mooi.

RODE  IS EEN ...
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 38 - Quiz


De oude vrouw lieg heel langzaam.

OUDE  IS EEN ...
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 39 - Quiz

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 40 - Slide


De waarzegger keek in de kristallen bol.

KRISTALLEN  IS EEN ...
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 41 - Quiz


De sporter won een bronzen medaille.

Wat is het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?

Slide 42 - Open question

Wat heb jij geleerd?

Slide 43 - Open question

Vul in: Welke bijvoeglijk naamwoorden zijn allemaal goed?
De .... jongen heeft een ..... jas aan en woont in een .... huis

A
aardig, rode, groot
B
aardige, rood, groot
C
aardige, rode, grote
D
aardige, rode, groot

Slide 44 - Quiz

mensen, dieren, dingen, planten, namen en begrippen zijn:
A
zelfstandig naamwoorden
B
bijvoeglijk naamwoorden
C
werkwoorden
D
voorzetsels

Slide 45 - Quiz

Lopen, nakijken, gapen, skateboarden en invullen zijn voorbeelden van
A
Bijvoeglijk naamwoorden
B
voorzetsels
C
zelfstandige naamwoorden
D
werkwoorden

Slide 46 - Quiz

mooie, gezellige, rode, groot

zijn voorbeelden van
A
zelfstandig naamwoorden
B
bijvoeglijk naamwoorden
C
werkwoorden
D
voorzetsels

Slide 47 - Quiz

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden:

De slimme leerling haalde een goed cijfer.
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 48 - Quiz

Welke bijvoeglijk naamwoorden kunnen we hier neer zetten?
stoel

Slide 49 - Mind map

Opdracht: challenge
Kijk het volgende filmpje. Schrijf alle bijvoeglijk naamwoorden op die je hoort en ziet. Wie heeft de meeste gevonden?

Slide 50 - Slide

Slide 51 - Video

Sonja en Fatima hebben ruzie om een papieren zakdoek.
A
ruzie
B
papieren
C
zakdoek
D
Sonja en Fatima

Slide 52 - Quiz

De rups hangt aan een zijden draadje.
A
zijden
B
de
C
rups
D
hangt

Slide 53 - Quiz

In zijn schoenen zitten stalen neuzen.
A
schoenen
B
neuzen
C
zitten
D
stalen

Slide 54 - Quiz

De lange trein dendert over de ijzeren rails.
A
lange
B
ijzeren
C
trein
D
rails

Slide 55 - Quiz