Woordvolgorde (les 29 okt)

Warming-up (5 mins)
Schrijf zo veel mogelijk Nederlandse woorden op die te maken hebben met:

De winter
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Warming-up (5 mins)
Schrijf zo veel mogelijk Nederlandse woorden op die te maken hebben met:

De winter

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Link

Woordvolgorde
Leerdoel:
  • Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde in de Nederlandse zin
  • Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde bij een vraagzin.

Slide 3 - Slide

Wat weet je al over de woordvolgorde in een Nederlandse zin?

Slide 4 - Mind map

Waar bestaat een zin uit?
1. onderwerp (ik, jij, hij of zij, U, wij, jullie, zij)
2. werkwoord (lopen, slapen, spelen, leren, betalen...)
3. de rest van de zin

Slide 5 - Slide

Onderwerp
Wie of Wat?
Het onderwerp staat vooraan in de zin

Mohammed, Piet, de hond, de leraar, de mensen, de politie, etc.

Mohammed speelt altijd gitaar.

Slide 6 - Slide

Werkwoord
Het werkwoord is het actiewoord in de zin. 
Het werkwoord staat op plek 2


Mohammed speelt altijd gitaar in zijn slaapkamer.
Wij willen een CD van de Beatles kopen.
Mijn ouders gaan op vakantie naar Frankrijk.

Slide 7 - Slide

Rest van de zin (alle andere woorden)
Waar?
Hoe?
Wat?
Wanneer?
Met wie?

Bijvoorbeeld:
Mohammed voetbalt zaterdags bij Wittenhorst

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

De woordvolgorde in een zin
1. Persoon
2. Werkwoord
3. Extra informatie
Hij
fietst
naar school.

Slide 10 - Slide

De woordvolgorde 
1. Persoon Vraagwoord
2. Werkwoord
3.
Waar
4. Extra informatie
ik 
woon
in Maastricht
in het centrum 

Slide 11 - Slide

De woordvolgorde in een normale zin
Normale woordvolgorde:
1. Het subject
2. Het werkwoord/ de persoonsvorm (direct verb)
3. De tijd
4. ander zinsdeel
5. De plaats 
Let op: 
tijd komt 
vóór plaats!
Russel
liep
toen
snel
naar huis. 

Slide 12 - Slide

Wat is goed?
A
Meisje het eet een appel.
B
Het meisje zij eet een appel.
C
Het meisje eet een appel.
D
Eet een appel het meisje

Slide 13 - Quiz

Wat is goed?
A
Ik eet soep in de keuken.
B
Eet in de keuken soep ik.
C
In de keuken ik eet soep.
D
Soep ik eet in de keuken.

Slide 14 - Quiz

Wat is goed?
A
Hij zijn haar wast.
B
Hij wast zijn haar
C
Haar wast hij zijn.
D
Haar wast zijn hij.

Slide 15 - Quiz

1
2
3
4
Waar
woont
de docent
?

Slide 16 - Drag question

1
2
3
4
Hoeveel
boeken
heb jij
?

Slide 17 - Drag question

1
2
3
4
Meltem
leest
een boek
.

Slide 18 - Drag question

1
2
3
4
Waar
woont 
jouw zus
?

Slide 19 - Drag question

1
2
3
4
Ik 
ga
naar de dokter
.

Slide 20 - Drag question

1
2
3
4
De drogist
verkoopt
medicijnen
.

Slide 21 - Drag question

Zet in de goede volgorde:
Voorschoten-in-Moniek-speelt-hockey

Slide 22 - Open question

Vragende zinnen
Vragende zinnen beginnen met een vraagwoord en hebben een andere volgorde (order).


Slide 23 - Slide

Welke vraagwoorden ken jij nog?

Slide 24 - Mind map

Er blijven twee vraagwoorden over!
Wie
Wat
Waar
Hoe (laat)?
Waarom
Wanneer

Slide 25 - Drag question

Wie 
Wat
Waar
Welke
Sleep de foto naar het juiste vraagwoord.

Slide 26 - Drag question

Slide 27 - Video

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?

Slide 28 - Slide

De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon
3. Extra informatie
Fietst
hij
naar school?

Slide 29 - Slide

Oefeningen
Laten we nu oefenen met het maken van zinnen met de juiste woordvolgorde en vragende zinnen.

Slide 30 - Slide

Wat is goed?
A
Je mee gaat naar zee?
B
Je naar zee gaat mee?
C
Naar zee ga je mee?
D
Ga je mee naar zee?

Slide 31 - Quiz

Zet in de goed volgorde:
jij -december- in- vakantie -Heb?

Slide 32 - Open question

Maak een zin en een vraag met het woord 'ik'
Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Slide 33 - Open question

Maak een zin en een vraag met het 'om 9 uur'
Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Slide 34 - Open question

Maak een zin en een vraag met 'de leerlingen'
Wie - werkwoord - wanneer - wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer - werkwoord - wie - wat - waar - (2e werkwoord).

Slide 35 - Open question

Maak nu zelf 3  zinnen en  3 vragen.

Slide 36 - Slide