V3 voorbereiding toets H3

Benoem wat je moet kennen en kunnen voor deze toets.
1 / 33
next
Slide 1: Mind map
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Benoem wat je moet kennen en kunnen voor deze toets.

Slide 1 - Mind map

Lezen H3

Slide 2 - Slide

Wat is een functiewoord?
A
Een woord waarmee de functie van een tekstdeel wordt omschreven.
B
Een woord met een belangrijke functie in een tekst.
C
Een woord die aangeeft welke functie iemand heeft binnen een bepaald bedrijf of instelling.
D
Een woord in de tekst die duidelijk maakt welke functie dat tekstdeel heeft.

Slide 3 - Quiz

Ik vind dat roken slecht is.

Slide 4 - Slide

Hoe noemen we de zin 'Ik vind dat roken slecht is.'?

(stelling/argument/weerlegging)

Slide 5 - Open question

aanbeveling
conclusie
argument
Ik vind dus dat roken verboden moet worden.
Ik raad winkels aan geen sigaretten meer te verkopen.
Roken is namelijk slecht voor je gezonheid.

Slide 6 - Drag question

Verbind de Functiewoorden met de juiste signaalwoorden
Conclusie
Voorbeeld
Gevolg
Oorzaak
Dus
Zo
Doordat
Waardoor

Slide 7 - Drag question

oorzaak
gevolg
probleemstelling
Jongeren beginnen vaak met roken door groepsdruk.
Uiteindelijk kun je verslaafd raken.
Het is schokkend dat jongeren steeds vroeger beginnen met roken.

Slide 8 - Drag question


Wat is een betoog? Een betoog is een ...
A
Tekst waarin een bepaald standpunt wordt verdedigd met behulp van argumenten
B
Tekst waarin iemand je probeert te overtuigen om iets te doen
C
Tekst waarin iemand reclame maakt voor een bepaald product
D
Tekst waarin verschillende meningen met elkaar vergeleken worden

Slide 9 - Quiz

Beoordeling tweedeling
Betoog heeft een driedeling
Beoordeling: beschrijving en beoordeling met beoordelingswoorden

Slide 10 - Slide

kritisch lezen
objectieve argumenten
subjectieve argumenten

Slide 11 - Slide

Woorden H3

Slide 12 - Slide

Hoe noem je de tak die zich bezig houdt met het verband tussen taal en bepaalde groepen in de samenleving?
A
pragmatiek
B
sociolinguïstiek
C
psycholinguïstiek

Slide 13 - Quiz

In het groene boekje wordt voorgeschreven hoe je woorden moet spellen. Hoe noem je zo'n uitspraak?
A
prescriptieve uitspraken
B
descriptieve uitspraken

Slide 14 - Quiz

H3 spelling

Slide 15 - Slide

Hoofdletter of geen hoofdletter?
A
Kerstcadeau
B
kerstcadeau

Slide 16 - Quiz

Een hoofdletter of niet?
A
's middags kregen we bezoek.
B
'S middags kregen we bezoek.
C
's Middags kregen we bezoek.

Slide 17 - Quiz

Hoofdletters
Waar staan de hoofdletters goed?
A
dhr. van Leeuwen
B
Stef van Leeuwen
C
stef van Leeuwen
D
Stef Van leeuwen

Slide 18 - Quiz

Wanneer gebruik je geen hoofdletter?
A
Bij feestdagen
B
Bij historische gebeurtenissen
C
als de zin begint met een cijfer
D
Aan het begin van een citaat

Slide 19 - Quiz

Tegenwoordig deelwoord
slurpend
gezwommen
lacht
werkte

Slide 20 - Drag question

De glasbak is vanmorgen (legen)......

Slide 21 - Open question

Wat heeft dit voor jou (betekenen) _____ ?

Slide 22 - Open question

Hij _____ (verklaren) jou nu de liefde.

Slide 23 - Open question

Heb jij vanmorgen lekker..... (relaxen)?

Slide 24 - Open question

H3 grammatica

Slide 25 - Slide

Noteer het BTV:
Daan had de reis voorbereid, wat hun wel goed uitkwam.

Slide 26 - Open question

Noteer het betrekkelijk voornaamwoord.

Hier is het prachtige boek dat ik je beloofd heb.

Slide 27 - Open question

Noteer het antecedent:
De vertraging die werd aangekondigd, vonden ze niet fijn.

Slide 28 - Open question

Noteer het antecedent:
Jason rijdt op een oude omafiets die nog van zijn opa is geweest.

Slide 29 - Open question

Noteer de bijvoeglijke bijzin:
Het gerecht Pizza, dat in Italië vaak gemaakt wordt, is ook in Nederland populair.

Slide 30 - Open question

Wat is de bijvoeglijke bijzin in de volgende zin?

'Ik heb de meisjes met wie ik gehockeyd heb al lang niet meer gezien'

Slide 31 - Open question

Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

De fiets van dat meisje, ... was gestolen, is teruggevonden.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 32 - Quiz


Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord:

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 33 - Quiz