Woensdag 17 mei 2023

Lezen
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lezen

Slide 1 - Slide

Sport

Slide 2 - Slide

Pauze tot 10.30 u

Slide 3 - Slide

Eten en drinken

Slide 4 - Slide

de soort
  • verzameling mensen of dingen met dezelfde kenmerken
  • de soort - de soorten
  • zin: Een oliebol is een soort koek. 
  • zin: Een soort vis. 

Slide 5 - Slide

de soep
  • water met vlees of groente
  • de soep - de soepen
  • zin: Ik maak soep.
  • zin: Er zit een vlieg in mijn soep.

Slide 6 - Slide

sporten
  • lichamelijk actief zijn
  • werkwoord  sport/sport/sporten
  • zin: Ik sport elke woensdag.
  • zin: Sporten doe je vaak met anderen. 

Slide 7 - Slide

de thee
  • warme drank die je maakt van gedroogde blaadjes van planten
  • de thee - de theeën
  • zin: Ik maak thee met een theezakje en heet water. 

Slide 8 - Slide

uitleggen
  • vertellen hoe iets moet of werkt
  • vertellen zodat iemand iets gaat begrijpen
  • werkwoord -  leg/legt/leggen uit 
  • zin: De docent legt het woord uit .

Slide 9 - Slide

het vlees
  • het zachte deel van het lichaam tussen de huid en de botten
  • zin: Ik eet geen vlees, maar wel vis. 

Slide 10 - Slide

de vork
  • een voorwerp waarmee je in eten prikt 
  • de vork - de vorken
  • zin: Ik eet mijn maaltijd met een vork. 

Slide 11 - Slide

de vrouw
  • volwassen persoon van het vrouwelijke geslacht
  • de vrouw - de vrouwen
  • de vrouw <> de man 
  • Zin: De vrouw en de man trouwen vandaag.

Slide 12 - Slide

het water
  • vloeistof zonder kleur of smaak 
  • Zin: Ze drinkt een glas water. 
  • Zin: Water uit de kraan is drinkwater. 

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Link

Slide 16 - Slide

Pak je laptop

Slide 17 - Slide

Welke kleur heeft melk?
Kun je het eten of drinken?

Slide 18 - Open question

Vul de woorden in.

In een restaurant kan ik eten ............ van het .............
A
lekker - pizza
B
menu - kiezen
C
pizza - lekker
D
kiezen - menu

Slide 19 - Quiz

Waarmee kun je snijden en smeren?
Kies de goede foto.
A
B
C
D

Slide 20 - Quiz

Maak een zin met het woord: met/ patat/ mayonaise/ ketchup
- minimaal 4 woorden
- Let op de goede volgorde: persoonswoord - werkwoord - de rest van de zin
- gebruik een hoofdletter en een punt
een persoonswoord
een werkwoord (goede vorm!)
een voegwoord



Slide 21 - Open question

wel
niet

Slide 22 - Drag question

Ik ga geen boodschappen doen, want de winkel is al gesloten.

Welk woord bedoel je? wel of niet

Slide 23 - Open question

Wat betekent het woord 'nodig'?
Dat gebruik je bij .......

(er zijn meer goede antwoorden)
A
iets wat je leuk vindt
B
Iets wat er moet zijn
C
iets wat niet nodig is
D
iets waar je niet zonder kunt

Slide 24 - Quiz

In de klas werk ik heel nauwkeurig en let ik op details.

Welk woord past bij deze zin?
A
slordig
B
goed
C
precies
D
netjes

Slide 25 - Quiz

Mijn ............ is in de ............... aan het begin van de dag. Ik eet dan graag brood of yoghurt, met thee of melk.

Vul de juiste woorden in.
A
avondeten - avond
B
lunch - middag
C
ontbijt - avond
D
ontbijt - ochtend

Slide 26 - Quiz

De kinderen eten graag een ronde oranje vrucht. Ze kopen dit fruit op de markt. Ze vinden het lekker.

Welk fruit wordt er bedoeld? Noem 1 woord.

Slide 27 - Open question

Deze groente koop ik in de winkel of op de markt. Het is groen en ik maak er salade van.
A
bietjes
B
rode kool
C
sla
D
prei

Slide 28 - Quiz

Het is de tegenstelling van goed.

Welke picto hoort er bij het woord 'slecht'?
A
B
C
D

Slide 29 - Quiz

Welke snack eet jij graag
om ongeveer 17.00 uur?

Slide 30 - Mind map

Ik ga ...................... naar school, want anders kom ik
te laat en dat vindt de docent niet goed.

(er zijn meer goede antwoorden)
A
vlug
B
langzaam
C
traag
D
snel

Slide 31 - Quiz

Wat vind jij het lekkerste snoep?

Slide 32 - Open question

Waar lees je de betekenis van het woord: de soort
A
Een lijst met eten in een restaurant.
B
De maaltijd in de ochtend.
C
Iets wat langzaam gaat.
D
Een verzameling mensen of dingen met hetzelfde kenmerk.

Slide 33 - Quiz

Zoek een foto van de soep die jij lekker vindt.

Slide 34 - Open question

Maak een zin met het woord: sporten (minimaal 4 woorden )
- Let op de goede volgorde: persoonswoord - werkwoord - de rest van de zin
- gebruik een hoofdletter en een punt
een persoonswoord
een werkwoord (goede vorm!)
een voegwoord

Slide 35 - Open question

Een warme drank die je maakt van gedroogde blaadjes van planten.

Welk woord bedoel ik?
A
de melk
B
de thee
C
de koffie
D
de chocolademelk

Slide 36 - Quiz

Bij welke foto zie jij iemand die iets uitlegt?

(Er zijn meer goede antwoorden)
A
B
C
D

Slide 37 - Quiz

Vul aan:
Vlees dat je kunt eten is van ....................
A
varken
B
kip
C
vis
D
rund

Slide 38 - Quiz

Een maaltijd eet je met bestek.
Bestek bestaat uit de lepel, het mes en de .........
A
beker
B
bord
C
kopje
D
vork

Slide 39 - Quiz

De .......................... en de .......................kregen samen een dochter. Dit kind wordt later een ...............
A
vrouw - man - zoon
B
vrouw - man - vrouw
C
man - vrouw - oma
D
man - vrouw - man

Slide 40 - Quiz

Zoek een foto waarop je water ziet.

Slide 41 - Open question


Toets



Succes!

Slide 42 - Slide

Slide 43 - Slide