This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Items in this lesson
Lezen
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Video
Thema 5: Eten
Slide 3 - Slide
de snoep
zoete lekkernij
de snoep - het snoepje
zin: De kinderen eten snoep.
zin: Snoep is niet gezond.
Slide 4 - Slide
de soort
verzameling mensen of dingen met dezelfde kenmerken
de soort - de soorten
zin: Een oliebol is een soort koek.
zin: Een soort vis.
Slide 5 - Slide
sporten
lichamelijk actief zijn
werkwoord sport/sport/sporten
zin: Ik sport elke woensdag.
zin:Sporten doe je vaak met anderen.
Slide 6 - Slide
uitleggen
vertellen hoe iets moet of werkt
vertellen zodat iemand iets gaat begrijpen
werkwoord - leg/legt/leggen uit
zin: De docent legt het woord uit .
Slide 7 - Slide
de vork
een voorwerp waarmee je in eten prikt
de vork - de vorken
zin: Ik eet mijn maaltijd met een vork.
Slide 8 - Slide
Running dictation
Slide 9 - Slide
Pauze tot 10.30 u
Slide 10 - Slide
toets
Slide 11 - Slide
Pak je laptop
Slide 12 - Slide
Het woord 'lang' heeft te maken met:
A
1. gewicht
2 . kilo
B
1. tijd
2. lengte
C
1. uur
2. kg
D
1. inhoud
2. m - cm
Slide 13 - Quiz
De man die ............. is doet er niet ......... over om naar zijn huis te gaan, hij is snel thuis.
Slide 14 - Open question
Slide 15 - Video
Welk woord past het beste past bij het filmpje? kies uit: kort - lang - lekker - vies
(Kies 1 woord)
Slide 16 - Open question
Soep eet je met de .............
A
vork
B
mes
C
lepel
D
bestek
Slide 17 - Quiz
Ik eet de soep met een ............., het vlees snijd ik met een .......... en de aardappel prik ik met een ..................
Welke woorden vul je in?
Slide 18 - Open question
Welke maaltijden eet jij op één dag?
Slide 19 - Open question
Waar zie je een man?
A
B
C
D
Slide 20 - Quiz
Welke kleur heeft melk? Kun je het eten of drinken?
Slide 21 - Open question
Vul de woorden in.
In een restaurant kan ik eten ............ van het .............
A
lekker - pizza
B
menu - kiezen
C
pizza - lekker
D
kiezen - menu
Slide 22 - Quiz
Waarmee kun je snijden en smeren? Kies de goede foto.
A
B
C
D
Slide 23 - Quiz
Maak een zin met het woord: met/ patat/ mayonaise/ ketchup - minimaal 4 woorden - Let op de goede volgorde: persoonswoord - werkwoord - de rest van de zin - gebruik een hoofdletter en een punt een persoonswoord een werkwoord (goede vorm!) een voegwoord
Slide 24 - Open question
wel
niet
Slide 25 - Drag question
Wat betekent het woord 'nodig'? Dat gebruik je bij .......
(er zijn meer goede antwoorden)
A
iets wat je leuk vindt
B
Iets wat er moet zijn
C
iets wat niet nodig is
D
iets waar je niet zonder kunt
Slide 26 - Quiz
In de klas werk ik heel nauwkeurig en let ik op details.
Welk woord past bij deze zin?
A
slordig
B
goed
C
precies
D
netjes
Slide 27 - Quiz
Mijn ............ is in de ............... aan het begin van de dag. Ik eet dan graag brood of yoghurt, met thee of melk.
Vul de juiste woorden in.
A
avondeten - avond
B
lunch - middag
C
ontbijt - avond
D
ontbijt - ochtend
Slide 28 - Quiz
De kinderen eten graag een ronde oranje vrucht. Ze kopen dit fruit op de markt. Ze vinden het lekker.
Welk fruit wordt er bedoeld? Noem 1 woord.
Slide 29 - Open question
Deze groente koop ik in de winkel of op de markt. Het is groen en ik maak er salade van.
A
bietjes
B
rode kool
C
sla
D
prei
Slide 30 - Quiz
Het is de tegenstelling van goed.
Welke picto hoort er bij het woord 'slecht'?
A
B
C
D
Slide 31 - Quiz
Welke snack eet jij graag om ongeveer 17.00 uur?
Slide 32 - Mind map
Ik ga ...................... naar school, want anders kom ik te laat en dat vindt de docent niet goed.
(er zijn meer goede antwoorden)
A
vlug
B
langzaam
C
traag
D
snel
Slide 33 - Quiz
Wat vind jij het lekkerste snoep?
Slide 34 - Open question
Waar lees je de betekenis van het woord: de soort
A
Een lijst met eten in een restaurant.
B
De maaltijd in de ochtend.
C
Iets wat langzaam gaat.
D
Een verzameling mensen of dingen met hetzelfde kenmerk.
Slide 35 - Quiz
Maak een zin met het woord: sporten (minimaal 4 woorden ) - Let op de goede volgorde: persoonswoord - werkwoord - de rest van de zin - gebruik een hoofdletter en een punt een persoonswoord een werkwoord (goede vorm!) een voegwoord
Slide 36 - Open question
Een warme drank die je maakt van gedroogde blaadjes van planten.
Welk woord bedoel ik?
A
de melk
B
de thee
C
de koffie
D
de chocolademelk
Slide 37 - Quiz
Bij welke foto zie jij iemand die iets uitlegt?
(Er zijn meer goede antwoorden)
A
B
C
D
Slide 38 - Quiz
Vul aan: Vlees dat je kunt eten is van ....................
A
varken
B
kip
C
vis
D
rund
Slide 39 - Quiz
Een maaltijd eet je met bestek. Bestek bestaat uit de lepel, het mes en de .........
A
beker
B
bord
C
kopje
D
vork
Slide 40 - Quiz
De .......................... en de .......................kregen samen een dochter. Dit kind wordt later een ...............