29/03 Taalverzorging 1-6

3C Nederlands
28  maart 2023
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

3C Nederlands
28  maart 2023

Slide 1 - Slide

Leestekens
Punt = einde van een zin
Vraagteken = aan het eind van een vraagzin
Uitroepteken = aan het eind van een zin met extra nadruk


Slide 2 - Slide

Leestekens - komma
Tussen twee persoonsvormen
 Als je de grens over gaat, moet je een paspoort meenemen

Voor voegwoorden
Jens gaat naar Zweden, omdat hij aan een toernooi meedoet

Tussen delen van een opsomming
De  Benelux bestaat uit België, Nederlands en Luxemburg

Slide 3 - Slide

Tegenwoordige en verleden tijd
De persoonsvorm (pv) is het werkwoord in de zin dat van tijd kan veranderen. De persoonsvorm staat in de tegenwoordige tijd (tt) of verleden tijd (vt)

Slide 4 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm verleden tijd

Slide 6 - Slide

Samengestelde zinnne
In elke zin staat een persoonsvorm. Zinnen met twee of meer persoonsvormen noem je samengestelde zinnen. 
Bij elke persoonsvorm hoort een onderwerp. 

Slide 7 - Slide

Samengestelde zinnen
Met een voegwoord, zoals maar, omdat of want, kun je van twee korte zinnen een samengestelde zin maken.

Jelmer fietst naar huis. Robbert neemt de bus.
Jelmer fietst naar huis, maar Robbert neemt de bus. 

Persoonsvorm? Onderwerp?

Slide 8 - Slide

Samengestelde zinnen

Soms verandert de volgorde van de woorden in het tweede deel van de zin. 

Daan koopt een nieuwe telefoon. Zijn oude is kapot.
Daan koopt een nieuwe telefoon, omdat zijn oude kapot is.

Persoonsvorm? Onderwerp?

Slide 9 - Slide

Persoonsvorm in samengestelde zinnen
Hoe spel je de persoonsvormen goed?

1. Kijk of je de tegenwoordige tijd of de verleden tijd moet gebruiken
Toen Sem gisteren het verhaal (vertellen), (lachen) zijn klasgenoten.

2. Kijken of je enkelvoud of meervoud moet gebruiken
Toen Sem (enkelvoud) gisteren het verhaal (vertellen), (lachen) zijn klasgenoten

3. Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Toen Sem gisteren het verhaal vertelde, lachten zijn klasgenoten.

Slide 10 - Slide

Persoonsvorm: enkelvoud of meervoud
De persoonsvorm en het onderwerp horen bij elkaar. Als het onderwerp enkelvoud is, moet je de persoonsvorm ook in het enkelvoud zetten.

Alle jongens vogels op de waslijn  zongen de hele ochtend (mv).
De kudde schapen  liep op de dijk.

Slide 11 - Slide

Voltooid deelwoord
Naast de persoonsvorm kunnen er nog meer werkwoorden in de zin staan, bijvoorbeeld een voltooid deelwoord

Het vliegtuig is op Schiphol geland
Robin heeft geen straf gekregen.

Persoonsvorm? Voltooid deelwoord?

Slide 12 - Slide

Voltooid deelwoord schrijven
  • Het voltooid deelwoord van een sterk werkwoord eindigt meestal op -en

  • Het voltooid deelwoord van een zwak werkwoord eindigt op -t of -d. Maak het woord langer. Je hoort dan welke letter het moet zijn.

  • Vaak begint een voltooid deelwoord met ge-, maar ge- kan ook ergens anders staan; bijvoorbeeld opengemaakt. 

Slide 13 - Slide

Woordsoorten
Werkwoord
iets wat iemand doet of overkomt. 
lopen, fietsen, zwemmen
Lidwoord
de, het, een
Hoort bij een zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoord
mens, dier, plant of ding
auto, Amsterdam, fietsbel
(Stoffelijk) bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
blauwe, zilveren
Voorzetsel
Geeft tijd of plaats aan
in, op, na, tijdens, door

Slide 14 - Slide

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Werkwoorden kun je ook als bijvoeglijk naamwoord gebruiken. Meestal maak je het bijvoeglijk naamwoord van het voltooid deelwoord. Je schrijft die woorden zo kort mogelijk op.

Slide 15 - Slide

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Mijn moeder heeft onze auto gewassen. 
Mijn moeder rijdt in de gewassen auto.

De aardappels zijn aangebrand.
De aangebrande aardappels.

De toneelspeler is verkleed.
De verklede toneelspeler.

Slide 16 - Slide

Voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Gebruik alleen een extra -t of -d als het nodig is voor de uitspraak.

De tomaten zijn verrot.
De verrotte tomaten.

Het hert is gered.
Het geredde hert.

Slide 17 - Slide

Tussenletters
Je kunt een nieuw woord maken door twee bestaande woorden aan elkaar te plakken. Dit is een samenstelling. De woorden in een samenstelling kun je vaak gewoon aan elkaar vast schrijven Soms moet je tussenletters gebruiken.

Slide 18 - Slide

Tussenletters -en-
Gebruik -en- 
  • Als het eerste woord een zelfstandig naamwoord is met alleen een meervoud op -en.
     roos + geur = rozengeur

Slide 19 - Slide

Gebruik geen -en-
Gebruik geen -en als het eerste woord:

  • een meervoud op -s heeft: garages, garagebedrijf
  • een meervoud op -en én -s heeft: groentes/groenten, groentesoep
  • iets is waarvan er maar één is: zon, zonnescherm
  • een versterkende betekenis heeft: apetrots, reuzesterk

Slide 20 - Slide

Werkwoordspelling
Leer het schema op blz. 212 in je boek

Slide 21 - Slide