§Herhaling H1-3


Hoofdstuk 1 t/m 3 
Herhaling
1 / 28
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson


Hoofdstuk 1 t/m 3 
Herhaling

Slide 1 - Slide

Welke stof is altijd nodig bij een verbranding?
A
Zuurstof
B
Stikstof
C
Koolstofdioxide
D
water

Slide 2 - Quiz

Is roest een verbrandingsreactie?

Het roesten van ijzer is een voorbeeld van een langzame verbranding net zoals wat gebeurt in je lichaam wanneer je iets gegeten hebt.
Wanneer ijzer reageert met zuurstof komt ook een heel klein beetje warmte vrij.
A
ja
B
nee

Slide 3 - Quiz

Wat is een andere naam voor roest?
Wat versnelt de reactie met ijzer?
  • zuurstof
ijzeroxide of oxidatie

Slide 4 - Slide

Welke reactieomstandigheden hebben invloed op de reactiesnelheid?
  1. Soort stof
  2. Verdelingsgraad
  3. Concentraties van beginstoffen
  4. Temperatuur van het reactiemengsel
  5. Aanwezigheid katalysator

Slide 5 - Slide

Wat zijn de 5 factoren die invloed hebben op de reactiesnelheid?
  1. Het soort stof.
  2. De verdelingsgraad van de beginstof(fen);
  3. Concentratie van de beginstof(fen);
  4. De temperatuur van het reactiemengsel;
  5. De aanwezigheid van een katalysator.

Slide 6 - Slide

Met welk reagens kun je koolstofdioxide aantonen?
  • kalkwater

En met welk reagens kun je water aantonen?
  • wit kopersulfaat

Slide 7 - Slide

teken twee moleculen ethanol verbonden door een H-brug.

Slide 8 - Slide




a) destilleren
b) filtreren
c) indampen
d) extraheren
e) adsorberen


a) Verschil in kookpunt
  • b) Verschil in deeltjesgroote
  • c) Verschil in vluchtigheid
  • d) Verschil in oplosbaarheid
  • e) Verschil in aanhechtingsvermogen
Geef voor elke scheidingsmethode aan op welk verschil in stofeigenschappen ze berusten.

Slide 9 - Slide

Welk atoom is het en hoeveel protonen en neutronen zitten er in de kern?
Au
Si
Co
Ar
Hg

Slide 10 - Slide

Welk atoom is het en hoeveel protonen en elektronen heeft het atoom?
Pb4+
C4-
Pt2+
N3-
W6+
Se2-

Slide 11 - Slide

Wat is een reagens
  • Een reagens is een stof waarmee je een andere stof kunt aantonen. Een reagens heeft twee kenmerken:
  • Selectief: het reagens reageert maar op één stof
  • Gevoelig: het reagens reageert al als er een kleine
  • hoeveelheid van de aan te tonen stof aanwezig is


Slide 12 - Slide

Je mengt 15,0 g ijzer met  12,0 g zwavel en laat een reactie plaatsvinden. Hoeveel gram van welke stof is in overmaat aanwezig. De molverhouding is  van ijzer staat tot zwavel is:   7 : 4 

Slide 13 - Slide

Wat is de molecuulformule van oxaalzuur?
  • Kijk in je binas in tabel 66B
  • H₂C₂O₄

Slide 14 - Slide

Voor de lancering van de spaceshuttle werd een mengsel van aluminium (Al) en ammoniumperchloraat (NH₄ClO₄) als vaste brandstof gebruikt. Bij de lancering wordt het mengsel omgezet in aluminiumtrichloride, stikstof, dialuminiumtrioxide  en waterdamp .
Maak de reactievergelijking kloppend
  • 10Al + 6NH₄ClO₄ → 2AlCl₃ + 3N₂ + 4Al₂O₃ + 12H₂O
  • Als je 32g van de stof NH₄ClO₄ hebt, hoeveel water wordt er dan gevormd?

Slide 15 - Slide

IJzer reageert met zuurstof is dat een exotherm of endotherm proces?
A
exotherm
B
endotherm

Slide 16 - Quiz

Is het stollen van water een exotherm of een endotherm proces?
A
exotherm
B
endotherm

Slide 17 - Quiz

Bij oplossen van natriumhydroxide stijgt de temperatuur van het water.
A
exotherm
B
endotherm

Slide 18 - Quiz

Bij een reactie tussen ammoniak en stikstofmonooxide ontstaat stikstof en water
 Je hebt 25 gram ammoniak. Hoeveel g H₂O ontstaat er?
 




De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol           = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol              = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 19 - Slide

Om salpeterzuur te maken moet je stikstofdioxide reageren met zuurstof en waterdamp.  Je hebt 85 gram stikstofdioxide. Hoeveel gram salpeterzuur ontstaat er?




De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol             = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol            = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 20 - Slide

Op de camping verbrand je propaangas volledig om je eten te koken, er ontstaat koolstofdioxide en water.  Je hebt 50 gram propaangas.  b Hoeveel g H₂O ontstaat er?






De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol               = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol             = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 21 - Slide

Geef de reactievergelijkingen voor de volledige verbranding van de volgende verbindingen:
C₁₈H₃₆O₂

C₁₂H₂₂O₁₁

C₂H₆SO (reactie product is oa SO₂)

Slide 22 - Slide

We verbranden 30 g methaan. Hoeveel g CO₂ ontstaat er?

De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol            = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol                  = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 23 - Slide

Bij de reactie tussen magnesium en zuurstof ontstaat een reactieproduct: magnesiumoxide, MgO(s)
Men mengt 142 g magnesium hoeveel gram zuurstof wordt er gevormd?

De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol               = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol                  = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 24 - Slide

Bij de reactie tussen chroom en chloor ontstaat CrCl₃(s).
 Je hebt 20 gram chroom. Hoeveel g CrCl₃ ontstaat er?

De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol           = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol                = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 25 - Slide

 Je verbrand Cyclohexaan C₆H₁₂.
 Je hebt 30 gram Cyclohexaan. Hoeveel g CO₂ ontstaat er?





De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol                  = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 26 - Slide

 Ammoniumchloride NH₄Cl ontleed tot de elementen
 Je hebt 15 gram Ammoniumchloride. Hoeveel g Cl ontstaat er?







De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol              = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol                = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 27 - Slide

Huiswerk voor
leren HFD 3 m.u.v. §3.7 en 3.8

Slide 28 - Slide