Herhaling 2 H1 t/m 3

Herhaling Hfd 1 t/m 3
1 / 19
next
Slide 1: Slide
ScheikundeMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 19 slides, with text slides.

Items in this lesson

Herhaling Hfd 1 t/m 3

Slide 1 - Slide

Doel
Herhalen wat we tot nu toe hebben geleerd

Slide 2 - Slide

Hoe verhoog je de reactie snelheid?
Snelheid van een reactie verhogen:
  • Temperatuur verhogen
  • Concentratie vergroten
  • Verdelingsgraad verhogen
  • Katalysator toevoegen

Slide 3 - Slide

Geef de reactievergelijkingen voor de volledige verbranding van de volgende verbindingen:
C₁₈H₃₆O₂

C₁₂H₂₂O₁₁

C₂H₆SO (reactie product is oa SO₂)

Slide 4 - Slide

Wat betekent dat een stof in overmaat aanwezig is.
  • Overmaat betekent dat je van 1 van de beginstoffen meer hebt dan voor de reactie nodig is.

Slide 5 - Slide

Wat betekend 1u
  • Stoffen hebben massa's, stoffen bestaan uit moleculen, moleculen bestaan uit atomen, dus atomen hebben massa's.
  • De massa van een waterstofatoom is 1,67x10-27 kg! 

  • Niet zo handig he? 
  • Daarom is de atomaire massa-eenheid bedacht. 
  • 1 u = 1,67x10-27 kg

Slide 6 - Slide

Koper kunnen we maken door over koperoxide CuO(s) methaangas te leiden en het mengsel te verhitten. De reactie producten zijn koper, koolstofdioxide en water. We gaan uit van 50g CuO en ik heb 20g methaangas. Welke stof is in overmaat aanwezig?
  •          4CuO + CH₄ → 4Cu + CO₂ + 2H₂O 
  •                            4CuO : CH₄
  •                                 4 : 1
  •                                 1/4x50 = 12,5 gr
  •  Je hebt 20 g dus  7,7g CH₄ is in overmaat aanwezig.

Slide 7 - Slide

Leg uit waarom dieselolie een fossiele brandstof is
  • Dieselolie komt uit aardolie dat ontstaan is door het afsterven van levende organismen.

Slide 8 - Slide

Wat voor reactie is het?
  • 2C₅H₁₀(g) + 15O₂(g) → 10CO₂(g) + 10 H₂O(g) 
  •  2Na(s) + H₂(g) → 2NaH(s) 
  • 6CON₂H₄(aq) → C₃N₆H₆(l) + 3CO₂(g) + 6NH₃(g) 
  • 4 FeS₂(s) + 11O₂(g) → 2Fe₂O₃(s) + 8SO₂(g) 
  • 2Al(s) + 3Cl₂(g) → 2AlCl₃(s) 
  • 2NH₄Br(s) → N₂(g) + 4H₂(g) + Br₂(g) 

Slide 9 - Slide

 Ammoniumchloride NH₄Cl ontleed tot de elementen
 Je hebt 65 gram Ammoniumchloride. Hoeveel g Cl ontstaat er?







De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol            = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol          = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 10 - Slide

Op de camping verbrand je propaangas C₃H₈ volledig om je eten te koken, er ontstaat koolstofdioxide en water.  Je hebt 85 gram propaangas.  b Hoeveel g H₂O ontstaat er?






De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol               = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol              = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 11 - Slide

Bij een reactie tussen ammoniak en stikstofmonooxide ontstaat stikstof en water.  Je hebt 81 gram ammoniak. Hoeveel g H₂O ontstaat er?
 




De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol           = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol             = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 12 - Slide

 Koper kunnen we maken door over koperoxide CuO(s) methaangas CH₄ (g) te leiden en het mengsel te verhitten. De reactie producten zijn koper, koolstofdioxide en water. We gaan uit van 60 g CuO Hoeveel gram water ontstaat er dan?


De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol              = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol               = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 13 - Slide

Bij de reactie tussen magnesium en zuurstof ontstaat een reactieproduct: magnesiumoxide, MgO(s). Men mengt 156 g zuurstof hoeveel gram magnesiumoxide wordt er gevormd?

De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol               = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol                 = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 14 - Slide

We verbranden 15 g methaan (CH₄). Hoeveel g water ontstaat er?

De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol                = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol             = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 15 - Slide

Bij de reactie tussen chroom en chloor ontstaat CrCl₃(s).
 Je hebt 80 gram chloor. Hoeveel g CrCl₃ ontstaat er?

De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol               = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol                = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 16 - Slide

 Je verbrand Cyclohexaan C₆H₁₂.
 Je hebt 70 gram zuurstof. Hoeveel g CO₂ ontstaat er?





De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol           = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol                  = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 17 - Slide

Om salpeterzuur HNO₃ te maken moet je stikstofdioxide reageren met zuurstof en waterdamp.  Je hebt 45 gram zuurstof. Hoeveel gram  HNO₃ ontstaat er?




De molverhouding
…….……..………… : ….……..……
….……..…… : ….……..……
1 mol            = ….……..……g
Dus ….……..…… : ….……..……= ….……..……mol
Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… mol
 1 mol           = ….……..……g
 Dus er is ….……..…… ∙ ….……..…… = ….……..…… gevormd

Slide 18 - Slide

Huiswerk voor
Leren H 1 t/m 3

Slide 19 - Slide