GR les 8: voorzetsels, persoonlijke voornaamwoorden, bezittelijke voornaamwoorden


Nederlands

Grammatica 
H1A P1 2029-2020

Les 8:
Voorzetsels
Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden





1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson


Nederlands

Grammatica 
H1A P1 2029-2020

Les 8:
Voorzetsels
Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden





Slide 1 - Slide

Terugblik vorige lessen ...

Je kunt nu de volgende woordsoorten in een zin benoemen:

  • werkwoorden
  • lidwoorden
  • zelfstandige naamwoorden
  • bijvoeglijke naamwoorden


Slide 2 - Slide

Aan het einde van deze les ...
... weet je wat ... zijn en kun je deze herkennen in een zin:

  • voorzetsels
  • persoonlijke voornaamwoorden
  • bezittelijke voornaamwoorden

Er komen dus nog 3 woordsoorten bij!

Slide 3 - Slide

Uitleg
Op de volgende slides volgt de uitleg over:
de voorzetsels
de persoonlijke voornaamwoorden
de bezittelijke voornaamwoorden

Lees deze voordat je aan de opdrachten begint!

Slide 4 - Slide

Voorzetsels
Voorzetsels staan vaak voor een zelfstandig naamwoord.

Voorbeelden van voorzetsels: voor, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, aan, binnen, buiten, langs, tijdens, sinds, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te, tegen, volgens…

... de kast of ... het feest 
Een voorzetsel herken je door er: '… de kast' of '… het feest' achter te denken.

Voor de kast, op de kast, in de kast, tijdens het feest, zonder het feest, tot het feest, etc...

Slide 5 - Slide

Voorzetsels
Met een voorzetsel kun je een waar (plaats) en wanneer (tijd) aangeven.

Waar
Zij staat voor het huis. Hij is in het huis. Moeder zit achter het huis.

Wanneer
Hij blijft hier tot zaterdag. Zij begint per vandaag. Ik ben hier sinds vorige week.


Slide 6 - Slide

Voorzetsels
Let op!
Soms heb je te maken met een scheidbaar werkwoord en niet met een voorzetsel! Het werkwoord bestaat dan uit twee delen.

Maartje blaast in haar eentje de ballonnen op.
op = geen voorzetsel, maar onderdeel van het werkwoord opblazen
De meisjes kijken elkaar verbaasd aan.
aan = geen voorzetsel, maar onderdeel van het werkwoord aankijken

Slide 7 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar iets of iemand.
Zij heeft een jurk gekocht.                    Zij = bv: mijn zusje of Esther = iemand
Het kan niet lang genoeg duren.       het = bv: het feest, zijn verjaardag = iets

Persoonlijke voornaamwoorden vervangen zelfstandige voornaamwoorden.
Zij heeft een jurk gekocht.                    Zij = bv: (mijn) meisje of Esther = znw
Het kan niet lang genoeg duren.       Het = bv: het feest, zijn verjaardag = znw

Slide 8 - Slide

Persoonlijke voornaamwoorden
Zoals je op de vorige slide al zag, kan ‘het’ kan ook een persoonlijk voornaamwoord zijn.

Er staat dan geen zelfstandig naamwoord achter ‘het’.
‘Het’ verwijst dan naar iets of iemand.

Het ligt op tafel.        het = het boek, de pen, het schrift
Het regent.                  het = ??? (het weer?) 
Vertel jij het hem?    het = het slechte nieuws

Slide 9 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden geven een bezit aan. Ze geven aan van wie iets of iemand is. Die ‘iets’ (dingen) of ‘iemand’ (mensen) zijn zelfstandige naamwoorden. 

Bezittelijke vnw.         Persoonlijke vnw.             Hier zie je het verschil tussen 
Dat is mijn fiets.        Die fiets is van mij.           bez.vnw en pers.vnw.
Dat is jouw broer.      Die broer is van jou.
Uw hond is weg.       Is die hond van u?

Slide 10 - Slide

Uitleg
Op de volgende slides volgt (nog een keer) de uitleg over:

de lidwoorden
de zelfstandige naamwoorden
de bijvoeglijke naamwoorden
de werkwoorden


Slide 11 - Slide

Lidwoorden
De lidwoorden zijn: de, het, een 

Behalve als: ‘een’ het cijfer ‘1’ betekent
Ik heb maar een (1) keer gespijbeld op de middelbare school.

en als: ‘het’ naar iets verwijst en je het daardoor kunt vervangen
Het regent al het hele weekend.
Ik vind het beter als zijn ouders het aan hem vertellen.
(De 2e 'het' in de zin kun je bv. vervangen door: het slechte nieuws.)

Als 'het' naar iets verwijst is het onderwerp of lijdend voorwerp.

Slide 12 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
Zelfstandige naamwoorden zijn: mensen, dieren, dingen

 Henk, Nederland, (de) Rijn (= een rivier), Albert Heijn, aap, kaas, mus, tulp, Brabant, Hilversum, spin, maaltijd 

 Ik ga naar het Alberdingk Thijm College.
 
Let op! Ik = geen znw! (net als: hij, zij, hem, ons, mijn)

Slide 13 - Slide

Zelfstandig naamwoorden
Voor een znw kun je altijd een lidwoord zetten.
de Albert Heijn, de aap, de kaas, een vogel, de bloem, de mus, een tulp, het kindde Henk, het Nederland, de Rijn
Bij eigennamen en aardrijkskundige namen klinkt dit een beetje raar.

Soms is een infinitief (het hele werkwoord) een zelfstandig naamwoord. 
Je kunt er dan een lidwoord voor zetten.
(het) Skiën vind ik de leukste sport die er is.

Slide 14 - Slide

Bijvoeglijke naamwoorden
Bijvoeglijke naamwoorden zeggen iets over een zelfstandig naamwoord. Ze voegen informatie bij!
De verliefde jongen gaf rode rozen aan het lieve meisje

Een bijvoeglijk naamwoord staat meestal voor een zelfstandig naamwoord, maar dat hoeft niet! Ze kunnen er ook achter staan.

 De jongen is verliefd. De rozen zijn rood. Het meisje is lief.

Slide 15 - Slide

Zelfstandige naamwoorden
Let op! Zegt het woord iets over ...
... een zelfstandig naamwoord? Dan is het een bijvoeglijk naamwoord. 
... een werkwoord of een ander bijvoeglijk naamwoord? Dan is het geen bijvoeglijk naamwoord.

De hardwerkende leerling heeft hard gestudeerd.
  • 'hardwerkende' zegt iets over het zelfstandig naamwoord leerling en is dus bijvoeglijk     naamwoord
  • 'hard' zegt iets over het werkwoord 'gestudeerd' en is dus geen bijvoeglijk naamwoord

Slide 16 - Slide

Werkwoorden
Werkwoorden vertellen wat er gebeurt in de zin.
De jongens voetballen op het plein. 

Werkwoorden vertellen wat het onderwerp doet of is.
De docent legt de stof uit.
De jongen is een held. 

Werkwoorden komen voor in verschillende tijden en getallen (enkelvoud/meervoud0: 
  • tegenwoordige tijd (loop, loopt, lopen)
  • verleden tijd (liep, liepen)
  • voltooid deelwoord (gelopen)

Slide 17 - Slide

Aan de slag!
Op de volgende slides volgen de opdrachten. Benoem in iedere zin:
de lidwoorden
de zelfstandige naamwoorden
de bijvoeglijke naamwoorden
de werkwoorden
de voorzetsels
de persoonlijke voornaamwoorden
de bezittelijke voornaamwoorden

Slide 18 - Slide

1. Het is niet zeker dat hij gelijk zal krijgen.

Neem over en benoem: het, is, hij, gelijk, zal, krijgen

Slide 19 - Open question

2. Het rare met hem is, dat hij mij nooit groet.

Neem over en benoem: het, rare, hem, is, hij, mij, groet

Slide 20 - Open question

3. Dat had je mij toch wel eerder kunnen meedelen?

Neem over en benoem: had, je, mij, kunnen, vertellen

Slide 21 - Open question

4. Wie hebben jullie gecontroleerd?

Neem over en benoem:

Slide 22 - Open question

5. Wist je dat er vanmiddag een vergadering was?

Neem over en benoem: wist, je, een, vergadering, was

Slide 23 - Open question

6. Jullie mogen best even je mond houden.

Neem over en benoem: jullie, mogen, je, mond, houden

Slide 24 - Open question

7. Hij wil dat graag even tegen zijn broer zeggen.

Neem over en benoem: hij, wil, tegen, zijn, broer, zeggen

Slide 25 - Open question

8. Welke bloemen vind jij de mooiste?

Neem over en benoem: bloemen, vind, jij, de

Slide 26 - Open question

9. Het huis is precies zoals ik het mij had voorgesteld.

Neem over en benoem: het, huis, is, ik, het, mij, had, voorgesteld

Slide 27 - Open question

Einde van de les!

Well done!

Slide 28 - Slide