pvtt, pvvt, vd, od, gw, inf, bn
1. (worden) eens wakker, je (moeten) naar school!
2. Die (huilen) jongen (rennen) naar zijn moeder.
3. De (vergroten) poster (worden) (ophangen).
4. De directeur (wenden) zich tot zijn werknemers, toen hij (vermoeden) dat zij gisteren fraude (plegen).
5. Vorige week (wachten) ik urenlang op de bus die maar niet (komen).
6. Ik (haasten) mij naar school toen ik (zien) dat ik te laat (zijn).
7. Die opnieuw (bekleden) stoel (zien) er fantastisch uit!