Grammatik Lernen

Üben für die Grammatik


haben, sein, werden, estenten, 1.+4. Fall usw.
1 / 14
next
Slide 1: Slide
Duits

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Üben für die Grammatik


haben, sein, werden, estenten, 1.+4. Fall usw.

Slide 1 - Slide

ich 
du
er/sie/es 
wir
ihr
sie/Sie
sind 
bin
seid
bist
ist
sind
hat
hast
haben
habt
haben
habe

Slide 2 - Drag question

1e of 4e naamval persoonlijk voornaamwoord? 
1e naamval 
4e naamval
1e én 4e naamval
ich
du 
ihn 
dich 
sie
uns 

Slide 3 - Drag question

4e naamval

Slide 4 - Slide

Wat weet je nog van het bezittelijk voornaamwoord in het Duits

Slide 5 - Mind map

De naamvallen, wat is wat?
Onderwerp
Lijdend voorwerp

Meewerkend voorwerp (aan of voor )
1
3
4

Slide 6 - Drag question

jullie maken

A
ihr macht
B
ihr machen
C
ihr machtet

Slide 7 - Quiz


Slide 8 - Open question

Ist das Telefon ... (voor) ... (mij)?
A
durch mich
B
gegen mich
C
für mich
D
fur mich

Slide 9 - Quiz

Fährst du mit (ons) in die Stadt?
A
dir
B
ons
C
euch
D
uns

Slide 10 - Quiz

Vertaal: voor hem
A
gegen er
B
gegen ihn
C
für ihn
D
für dich

Slide 11 - Quiz

GRAMMATIK I voorzetsels 4e naamval bij persoonlijk voornaamwoord.
Vertaal: Ich habe etwas für dich.
A
Ik heb iets voor jij.
B
Ik heb iets voor mij.
C
Ik heb iets voor jou.

Slide 12 - Quiz

Wann spielst du gegen (haar ) …………?
A
ihr
B
sie
C

Slide 13 - Quiz


Slide 14 - Open question