1TL1 16 februari deel 2

WELKOM
3 Kader
Welkom
1TL1
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

WELKOM
3 Kader
Welkom
1TL1

Slide 1 - Slide

1TL1 De les start over twee minuten !
- Mobiel in de bak
- Boek, laptop, pen en schrift op  
   tafel
- Tas van de tafel

timer
2:00

Slide 2 - Slide

Programma van de les
1TL1
Programma:
  • Aanwezigheid
  • Mededelingen
  • Gedicht van de de dag
  • Uitleg
  • Aan de slag
  • Afsluiting
Lesdoel:
-De persoonsvormen in de tegenwoordige tijd goed spellen
-woorden met i, ie en y goed spellen

Slide 3 - Slide

Allereerst...
Is iedereen aanwezig?

Slide 4 - Slide

Mededelingen
-Vrijdag 18 februari toets schrijven. Deze toets bereiden we donderdag voor.
-Inhalen toets woordenschat H3 en H4
Woensdag 16 februari negende uur
Woordenlijsten zijn verstuurd in Magister

Slide 5 - Slide

Gedicht van de dag

Slide 6 - Slide

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 7 - Slide

Lesdoelen

  • Ik ken de verschillende vormen van de pv in de tegenwoordige tijd

Slide 8 - Slide

De persoonsvorm spellen in de

tegenwoordige tijd


Als de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd staat,

zijn er maar drie mogelijkheden

Slide 9 - Slide

Tegenwoordige tijd
1. Ik-vorm (aangepaste stam)
2. Ik-vorm + t
3. Hele werkwoord


Bekijk de regels en leer goed wanneer je welke vorm gebruikt!
Vormen

Slide 10 - Slide

1. Ik-vorm

Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:

schrijf alleen de aangepaste stam


ik loop

ik fiets

ik praat

ik vind

loop jij

fiets jij

praat jij

vind jij

Slide 11 - Slide

2. Ik-vorm + T

Enkelvoud andere vormen:

schrijf de ik-vorm + t




jij loopt

hij fietst

zij praat

Fred vindt

Slide 12 - Slide

3. HELE WERKWOORD

Meervoud:

schrijf het hele werkwoord


wij lopen

zij fietsen

jullie praten

Fred en Laurien vinden

Slide 13 - Slide

Samengevat

Ik ......
    ...... je / jij


Ander
hij / u / de buurman / Katrien


Meervoud
wij / jullie / zij etc

Ik-vorm

ik-vorm + t

Hele werkwoord

Slide 14 - Slide

Huiswerk
Maak opdracht:

Startopdracht, opdracht 1, 2 en 3
Hoofdstuk 3
Taalverzorging  Spelling: over de tegenwoordige tijd van de persoonsvorm (blz. 84 en 85)
In het boek bladzijde 82 en 83

Slide 15 - Slide

Startopdracht
Ik wordt – ik word
Dat je me naar huis vergezeld – dat je me naar huis vergezelt



Slide 16 - Slide

Opdracht 1
Opdracht 1
hele werkwoord ik-vorm hij/zij/het
werken werk werkt
verbazen verbaast verbaast
stoppen stop stopt
worden word wordt
verven verf verft

Slide 17 - Slide

Opdracht 2
Opdracht 2
1 ik nodig uit
2 ik stel aan
3 ik nies
4 ik val mee
5 ik was
6 ik doe mee

Slide 18 - Slide

Opdracht 3
1 Mijn zus surft de hele avond rond op internet.
2 Vind jij het heel erg dat Hanne niet op jouw appjes reageert?
3 Een gazelle graast gemiddeld achttien uren per dag.
4 Joop verbaast zich over de onverschillige houding van zijn vriend.
5 Fietst jouw broertje alleen in het donker naar huis?
6 Het spel van Ajax moet nog heel wat verbeteren.

Slide 19 - Slide

i , ie en y
Maak opdracht 5 
bladzijde 85
of online H3 Taalverzorging, Spelling, over de tegenwoordige tijd van de persoonsvorm

Slide 20 - Slide

Opdracht 5
1 Onze buurjongens zijn fanatiek als het om graffiti gaat.
2 De circusartiest had een keyboard bij zich als surprise.
3 Het jongetje met de teddybeer had een pyjama aan waarop allemaal smileys waren afgedrukt.
4 Overigens verkoopt de cadeauwinkel het liefst souvenirs en
feestartikelen.
5 In januari kookte de sympathieke kok een exotisch diner.
6 Tijdens de spannende volleybalwedstrijd zaten circa twintig jongens op de tribune.


Slide 21 - Slide

START


- weet je hoe je het lijdend voorwerp van een zin kunt vinden?

- eerder leerde je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp van een zin vinden


Bladzijde 106 

Taalverzorging Grammatica, over het lijdend voorwerp


taalverzorging

Slide 22 - Slide

ZINSDELEN

De meeste zinnen bevatten een persoonsvorm, een werkwoordelijk gezegde en een onderwerp.


Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp.

Met het lijdend voorwerp gebeurt iets,

het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.

Slide 23 - Slide

LIJDEND VOORWERP


Tim | graaft | een kuil.


Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.


lijdend voorwerp = een kuil

voorbeeld 1
ow
wwgez

Slide 24 - Slide

LIJDEND VOORWERP


Een speler | roept | de grensrechter.


Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.


lijdend voorwerp = de grensrechter

voorbeeld 2
ow
wwgez

Slide 25 - Slide

LIJDEND VOORWERP


Elin | vertelt | een verhaal.


Wat vertelt Elin? Elin vertelt een verhaal.


lijdend voorwerp = een verhaal

voorbeeld 3
ow
wwgez

Slide 26 - Slide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bruno drinkt een glas water.

Slide 27 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Mats roept zijn vader.

Slide 28 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Zij pakt haar fiets uit de schuur.

Slide 29 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De leraar schrijft een som op.

Slide 30 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De voetballer trapt de bal weg.

Slide 31 - Open question

GAAT HET GOED?

Lukt het je om het

lijdend voorwerp van de zin steeds te vinden?


Voor de zekerheid nog een voorbeeld.

Slide 32 - Slide

LIJDEND VOORWERP


Martijn | hangt | zijn jas | aan de kapstok.


Wat hangt Martijn? Martijn hangt zijn jas.


lijdend voorwerp = zijn jas

voorbeeld 4
ow
wwgez

Slide 33 - Slide

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Bibelot draagt meestal een ring.

Slide 34 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Fred doet peper op zijn gebakken ei.

Slide 35 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Op het feest hebben we gebak gegeten.

Slide 36 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

De visser heeft een karper gevangen.

Slide 37 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Dagmar heeft de regenjas aan de kapstok gehangen.

Slide 38 - Open question

Met wie of wat gebeurt iets in de zin?
Schrijf het lijdend voorwerp op.

Kirsten neemt Maja mee naar het zwembad.

Slide 39 - Open question

START


- je weet hoe je het lijdend voorwerp van een zin kunt vinden

- eerder leerde je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp van een zin vinden


taalverzorging

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

Wat hebben we vandaag geleerd?

Slide 42 - Slide

Huiswerk
Maken startopdracht, opdracht 1, 2 en 3
Hoofdstuk 3 Taalverzorging grammatica
Over het lijdend voorwerp
bladzijde 106 en 107

Slide 43 - Slide

Einde van de les

Slide 44 - Slide