Verwijzen en signaalwoorden

Verwijzen en signaalwoorden
Aan het einde van de les weet je welke verwijswoorden er zijn en weet je wanneer je deze toe moet passen.

Aan het einde van de les weet je welke signaalwoorden en verbanden er zijn en kan je ze toepassen.

Lessonup.app
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Verwijzen en signaalwoorden
Aan het einde van de les weet je welke verwijswoorden er zijn en weet je wanneer je deze toe moet passen.

Aan het einde van de les weet je welke signaalwoorden en verbanden er zijn en kan je ze toepassen.

Lessonup.app

Slide 1 - Slide

Uitleg
Met verwijswoorden verwijs je naar andere woorden in een zin.

In deze zinnen zijn de verwijswoorden onderstreept: Mette heeft een scooter. Zij heeft hem zelf betaald. Daar ligt haar helm.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Het woord 'me' gebruik je als je naar jezelf verwijst, hierbij gaat het niet om bezit.

Niet: Dat is me telefoon.
Wel: Wil je me de telefoon aangeven?

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

De studenten gaan zometeen hard aan het werk. Ze hebben geleerd hoe ze verwijswoorden kunnen herkennen en toepassen in een zin.

Waar verwijst “ze” naar?
A
De studenten
B
Hard
C
Werk
D
Verwijswoorden

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

Mijn broertje wil graag een ijsje, een appeltaart, een glas drinken EN een pizza. Hier is sprake van een
A
Tegenstelling
B
Oorzaak-gevolg
C
Opsomming
D
Toelichting

Slide 11 - Quiz

VANWEGE het lawinegevaar konden we niet gaan skiën.
A
Oorzaak-gevolg
B
Tegenstelling
C
Toelichting
D
Samenvatting

Slide 12 - Quiz

AL MET AL zie ik maar één mogelijkheid: stoppen met roken!
A
Conclusie
B
Toelichting
C
Samenvatting
D
Opsomming

Slide 13 - Quiz