Les 5 leesdossier

Welkom bij Nederlands!
timer
5:00
Jas aan de kapstok
Telefoon in de koffer.
Op tafel: 
Laptop DICHT!- Lesboek - pen
Socialiseren
1 / 19
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 19 slides, with text slides.

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands!
timer
5:00
Jas aan de kapstok
Telefoon in de koffer.
Op tafel: 
Laptop DICHT!- Lesboek - pen
Socialiseren

Slide 1 - Slide

Vandaag:
  • samen lezen
  • Korte instructie
  • ZW
  • Evaluatie
 

Slide 2 - Slide

Lesdoel
  • Ik kan onderscheid maken tussen feiten en meningen
  • Ik kan onderscheid maken tussen meningen en argumenten
  • Ik kan veel voorkomende verbanden en signaalwoorden herkennen, benoemen en begrijpen. 
  • Ik kan de inleiding, middenstuk en het slot in een tekst herkennen.
  • Ik kan onderscheid maken tussen hoofd- en bijzaken.
  • Ik kan de bedoeling van delen van teksten herkennen.

Slide 3 - Slide

timer
5:00
Samen lezen

Slide 4 - Slide

Instructie
Jullie hebben alle lesstof voor de toets nu behandeld. Vandaag gaan we herhalen. 
Volgende week krijgen jullie de formatieve toets over alle stof waarbij je 60% of hoger moet scoren. Deze week is het dus belangrijk dat je alle opdrachten af hebt van de hoofdstukken 1, 2 en 3 - Onderdeel lezen. 

Slide 5 - Slide

Instructie
Zorg ervoor dat je de opdrachten in je boek ook nagekeken hebt. De antwoordbladen kan je bij mij ophalen. 

Hoofdstuk 1 lezen - Nieuws: Deze gaat over de indeling van een tekst.
Hoofdstuk 2 lezen - Kennis: Deze gaat over verbanden en signaalwoorden.
Hoofdstuk 3 lezen - Ideeën: Deze gaat over feiten, meningen en argumenten. 

Slide 6 - Slide

Instructie Hoofdstuk 1
De indeling van een tekst: Inleiding - middenstuk - slot

Hoe vind je de hoofdgedachte van een tekst? 

  • De hoofdgedachte vind je door de inleiding te lezen, de tussenkopjes of de eerste en laatste regel van iedere alinea, en het slot te lezen. De hoofdgedachte schrijf je in 1 zin op en vertelt het belangrijkste dat er over het onderwerp geschreven staat. Vaak vind je dit in de inleiding terug. 

Slide 7 - Slide

Instructie Hoofdstuk 1

Hoe vind je de onderwerp van een tekst? 

  • Het onderwerp van een tekst mag nooit een hele zin zijn. Die bestaat uit 1 tot maximaal 3 woorden. (Heel soms vier.)
  • Het onderwerp vind je vaak in de titel of in de inleiding van een tekst. 

Slide 8 - Slide

Instructie Hoofdstuk 2
Verbanden en signaalwoorden. Deze verbanden moet je allemaal kennen:
Opsomming of volgorde. Signaalwoorden zijn:



Tegenstelling. Signaalwoorden zijn:


  • ten eerste – ten tweede – ten slotte, om te beginnen, ook, en, daarna, tevens, vervolgens, bovendien.
  • Om te beginnen neem je een plak bruin brood. Vervolgens besmeer je het met boter, ten slotte doe je er kaas op. 
  • maar, echter, toch, hoewel, daarentegen.
  • Ik ben een echte pasta-eter, echter, ik ben ook dol op rijst. 

Slide 9 - Slide

Instructie Hoofdstuk 2
Oorzaak - gevolg. Signaalwoorden zijn: 



Voorbeeld. Signaalwoorden zijn: 
  • doordat, daardoor, als gevolg van, het gevolg is.
  • Doordat ik niet geleerd heb voor de toets, heb ik nu een onvoldoende gehaald. 
  • zo, bijvoorbeeld, zoals, neem nou, onder andere.
  • Ik heb hele gezellige vrienden. Neem nou Marie, zij neemt altijd iets lekkers mee. 

Slide 10 - Slide

Instructie Hoofdstuk 2
Vergelijking. Signaalwoorden zijn: 



Doel - middel: 

 

  • net zo als, even … als, in vergelijking met, meer / groter dan
  • Jolanda verdient minder geld dan ik.
  • waarmee, zodat, om ... te, door middel van, met behulp van
  • Om mijn eindexamen te halen, zal ik nog veel moeten oefenen met schrijven. doel: eindexamen halen. middel: veel oefenen met schrijven

Slide 11 - Slide

Instructie Hoofdstuk 2
Voorwaarde. Signaalwoorden zijn:



Conclusie. Signaalwoorden zijn:
  • als ... (dan), indien
  • Als Jeroen nu vertrekt, komt hij nog net op tijd voor de trein. Jeroen wil de trein halen. Voorwaarde is: hij moet nu vertrekken.
  • dus, concluderend, dat betekent, kortom
  • Het is dus een goed idee om huisdieren in een verzorgingshuis te hebben.

Slide 12 - Slide

Instructie Hoofdstuk 2
Let erop dat je de goede signaalwoorden bij de juiste verbanden leert!!

Hoe oefen je dit nu het best?
Schrijf het verband op en schrijf daarbij alle signaalwoorden op die daarbij horen. 
Door het op te schrijven onthoud je het beter. Zorg ervoor dat je het vaak genoeg herhaalt en laat je overhoren door je ouders/broer/zus/vrienden.

Slide 13 - Slide

Instructie Hoofdstuk 3
Feiten, meningen en argumenten.
Een feit is: 
Een mening is: 
Een argument is:
  • Waar. Je kunt het controleren. 
  • Iets wat jij vindt
  • Uitleggen waarom jij iets vindt.

Slide 14 - Slide

Instructie
DUS:
Een feit kun je controleren. Bijvoorbeeld:
– Bij handbal is het rechthoekige speelveld 40 meter lang en 20 meter breed.
Je kunt controleren of deze uitspraak waar of onwaar is door informatie over handbal op te zoeken.
Met een mening kun je het eens of oneens zijn. Bijvoorbeeld:
Ik vind handbal een vermoeiende sport.
Een mening herken je vaak aan woorden zoals Ik vind …, Volgens ons …, Zij denkt dat ...
Met een argument legt iemand uit waarom hij een bepaalde mening heeft. Bijvoorbeeld:
Ik vind handbal een vermoeiende sport (mening),
want je moet bijna een uur lang springen en heen en weer rennen (argument).
Een argument herken je vaak aan signaalwoorden zoals omdat, want, namelijk en immers.

Slide 15 - Slide

Instructie Hoofdstuk 3
Mening. Herken je aan woorden als: 



Argument. Signaalwoorden zijn:
  • ik vind …, Volgens ons …, Zij denkt dat …
  • omdat, want, namelijk en immers.

Slide 16 - Slide

ZW
Deze les ga je aan het werk met alle opodrachten lezen van de hoofdstukken 1, 2 en 3. 
Als je alle opdrachten gemaakt hebt, ga je de oefentoetsen maken die bij die hoofdstukken horen. (onine)
Ben je daarmee klaar? Dan ga je extra oefenen via De Brug - onderdeel lezen. (online)

Slide 17 - Slide

Hoe heb je deze les gewerkt?
Wat ging er goed en wat ging nog niet zo goed?
Heb je de lesstof begrepen?
Geef een cijfer voor deze les. (op het bord)

Slide 18 - Slide

TOT MORGEN!

Slide 19 - Slide