Proeftoets fictie

Proeftoets fictie
1. Leer eerst de theorie fictie van readers A, B en C uit je hoofd. 2. Oefen daarna met de opdrachten in je reader.
3. Maak vervolgens (zo vaak mogelijk) deze proeftoets fictie.
1 / 52
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Proeftoets fictie
1. Leer eerst de theorie fictie van readers A, B en C uit je hoofd. 2. Oefen daarna met de opdrachten in je reader.
3. Maak vervolgens (zo vaak mogelijk) deze proeftoets fictie.

Slide 1 - Slide

Wat is het verschil tussen fictie en non-fictie?

Slide 2 - Open question

Noem 6 trucjes waarmee je spanning kan verhogen in een verhaal.

Slide 3 - Open question

Maak de zin af: ´Bij actiespannng wordt ...
A
Bij actiespanning wordt het verhaal spannend door wat er gebeurt.
B
Bij actiespanning draait het om de gevoelens en gedachten van personages.

Slide 4 - Quiz

Het verteltempo van een verhaal kan veranderen. Soms zit er een ... in en soms zit er een ..... in.

Slide 5 - Open question

Een versnelling wordt gebruikt bij ...
A
Belangrijke gebeurtenissen
B
Onbelangrijke gebeurtenissen

Slide 6 - Quiz

Wat is het verschil tussen een tijdverdichting en een tijdsprong?

Slide 7 - Open question

Een vertraging wordt gebruikt bij ...
A
Belangrijke gebeurtenissen
B
Onbelangrijke gebeurtenissen

Slide 8 - Quiz

Als een verhaal chronologisch is, dan betekent dat ...
A
... niks
B
... iets
C
... dat de gebeurtenissen in een verhaal in de juiste volgorde staan.
D
... dat de gebeurtenissen in een verhaal niet in de juiste volgorde staan.

Slide 9 - Quiz

Als een verhaal een terugverwijzing bevat, dan heeft het verhaal ...
A
een chronologisch volgorde.
B
een niet-chronologisch volgorde.

Slide 10 - Quiz

Als een verhaal een terugblik bevat, dan heeft het verhaal ...
A
een chronologisch volgorde.
B
een niet-chronologisch volgorde.

Slide 11 - Quiz

Wat is het verschil tussen een terugverwijzing en een terugblik?

Slide 12 - Open question

Als een verhaal één verhaallijn heeft, dan ...
A
... draait het om de gevoelens en gebeurtenissen van één personage.
B
... zijn er verschillende hoofdpersonen die ieder hun eigen problemen hebben.

Slide 13 - Quiz

Als een verhaal meerdere verhaallijnen heeft, dan ...
A
... draait het om de gevoelens en gebeurtenissen van één personage.
B
... zijn er verschillende hoofdpersonen die ieder hun eigen problemen hebben.

Slide 14 - Quiz

Op welke twee manieren kan een verhaal beginnen? Leg uit.

Slide 15 - Open question

Op welke twee manieren kan een verhaal eindigen? Leg uit.

Slide 16 - Open question

Benoem alle vertelsituaties en leg ze ook uit.

Slide 17 - Open question

Wat zijn de vijf kenmerken van een sprookje?

Slide 18 - Open question

Wat zijn de drie kenmerken van een fabel?

Slide 19 - Open question

Welke drie vormen van beeldspraak zijn er?

Slide 20 - Open question

Als er in een zin een vergelijking gemaakt wordt en de zin bevat het origineel en het beeld, dan noem je dat:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 21 - Quiz

Als er in een zin een vergelijking gemaakt wordt en de zin bevat alleen het beeld, dan noem je dat:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 22 - Quiz

Als er in een zin een menselijke eigenschap gegeven wordt aan iets wat geen mens is, dan noem je dat:
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie

Slide 23 - Quiz

Wat een draak van een kind is dat!
A
Vergelijking zonder als
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Vergelijking met van

Slide 24 - Quiz

De oorverdovende stilte verstikte hem bijna.
A
Vergelijking zonder als
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Vergelijking met van

Slide 25 - Quiz

Met de tong op de schoenen bereikte hij de finish.
A
Vergelijking zonder als
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Vergelijking met van

Slide 26 - Quiz

De nieuwe dag lacht me toe..
A
Vergelijking zonder als
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Vergelijking met van

Slide 27 - Quiz

Na de ruzie met haar vriend stond ze te trillen als een rietje.
A
Vergelijking zonder als
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Vergelijking met als

Slide 28 - Quiz

Die kamer, die zwijnenstal, moet eens nodig worden opgeruimd!
A
Vergelijking met als
B
Vergelijking zonder als
C
Vergelijking met van
D
Vergelijking zonder verbindingswoord

Slide 29 - Quiz

Stijlfiguren
Er zijn 12 stijlfiguren:

1. Je moet weten wat de 12 stijlfiguren betekenen.
2. En als je een zin krijgt, moet je de stijlfiguur erin herkennen.

Slide 30 - Slide

Hoe heet de stijlfiguur waarbij je een eigenschap van een woord herhaalt, terwijl die eigenschap in het woord zelf al zit?

Slide 31 - Open question

Hoe heet de stijlfiguur waarbij je twee keer hetzelfde zegt met twee andere woorden?

Slide 32 - Open question

Hoe noem je de stijlfiguur waarbij je twee keer hetzelfde zegt met twee dezelfde woorden?

Slide 33 - Open question

Hoe noem je de stijlfiguur waarbij een aantal zaken gewoon achter elkaar opgenoemd worden?

Slide 34 - Open question

Hoe noem je de stijlfiguur waarbij iets groter gemaakt wordt dan het eigenlijk is?

Slide 35 - Open question

Hoe noem je de stijlfiguur waarbij de opsomming naar een hoogtepunt leidt?

Slide 36 - Open question

Hoe noem je de stijlfiguur waarbij je met een harde vorm van spot iemand persoonlijk wil kwetsen?

Slide 37 - Open question

Hoe noem je de stijlfiguur waarbij iets bijzonders opzettelijk wordt afgezwakt?

Slide 38 - Open question

Hoe noem je de stijlfiguur waarbij je met een zachte manier van spot het omgekeerde zegt van wat je bedoelt?

Slide 39 - Open question

Hoe noem je de stijlfiguur waarbij iets wat hard kan overkomen op een verzachtende manier wordt gezegd?

Slide 40 - Open question

Dat lelijke meisje had een prachtig zusje!
A
Overdrijving
B
Pleonasme
C
Tegenstelling
D
Eufemisme

Slide 41 - Quiz

Wat een geheimzinnig en mysterieus boek is dat!
A
Pleonasme
B
Tautologie
C
Herhaling
D
Understatement

Slide 42 - Quiz

De leraar gaf voor het werkstuk een negen en zei tegen de leerling: ‘Geen onaardig stukje werk, jongen!’
A
Sarcastisch
B
Understatement
C
Climax
D
Overdrijving

Slide 43 - Quiz

We hebben onze hond laten inslapen.
A
Eufemisme
B
Understatement
C
Tegenstelling
D
Overdrijving

Slide 44 - Quiz

De gele zonnebloemen schitterden in de Zuid-Franse zon.
A
Tautologie
B
Understatement
C
Tegenstelling
D
Pleonasme

Slide 45 - Quiz

‘Dat noem ik een bijzondere prestatie’, zei de leraar tegen de scholier die een vier haalde voor een makkelijk proefwerk.
A
Sarcasme
B
Ironie
C
Climax
D
Opsomming

Slide 46 - Quiz

Ik kan jou werkelijk geen seconde uit het oog verliezen.
A
Overdrijving
B
Ironie
C
Eufemisme
D
Opsomming

Slide 47 - Quiz

Woensdag scheen de zon, donderdag was het bewolkt en vrijdag regende het de hele dag.
A
Opsomming
B
Climax
C
Anticlimax
D
Understatement

Slide 48 - Quiz

Bijfiguren kan je in twee categorieën verdelen. Welke twee?

Slide 49 - Open question

Noem drie kenmerken van een mythe.

Slide 50 - Open question

Op welke drie zaken kan een cabaretier kritiek hebben?

Slide 51 - Open question

Wat is het belangrijkste verschil tussen film en toneel?

Slide 52 - Open question