This lesson contains 30 slides, with interactive quiz and text slides.
Lesson duration is: 40 min
Items in this lesson
Willkommen,
heute ist Montag
der 23. Oktober
Willkommen,
heute ist Freitag
der 15. Dezember
Slide 1 - Slide
Lernziel(e)
1. Je kunt de modale werkwoorden en het werkwoord wissen in de tegenwoordige tijd vervoegen en gebruiken.
2. Je kunt vragen stellen en antwoorden geven over kleding en uiterlijk.
Slide 2 - Slide
Programma:
Deel 1:
* Uitleg modale werkwoorden
* zelfstandig werken
Deel 2:
* Oefenen met spreekvaardigheid
* Zelfstandig werken
Slide 3 - Slide
Was haben wir in der letzten Stunde gemacht?
Was haben wir in der letzten Stunde gemacht?
Slide 4 - Slide
Huiswerk nakijken
1. Maak van Kapitel 8, D, Aufgabe 14 + 15
2. Leer de woorden Deutsch-Niederländisch Seite 96 -97
3. Leer de woorden Niederländisch - Deutsch Seite 96
Slide 5 - Slide
14A
1. Over de toekomst van de kleding
2. Rare dingen op de sportbroek, hij houdt een mobieltje in de hand, hij is aan de ene kant droog en aan de andere kant nat, de kleur van zijn jas verandert.
14B
1 A
2 B
3 B
4 A
Slide 6 - Slide
Aufgabe 15B
Zukunft = toekomst
Klamotten = kleren
Körper = lichaam
wachsen = groeien
Handy = mobieltje
Ärmel = mouw
manche = sommige
Farbe = kleur
Slide 7 - Slide
15C
1 Die Jacke hat zwei Ärmel.
2 Rot ist die Farbe der Liebe.
3 Ein Synonym zu 'einige' ist manche.
4 Ein anderes Wort für Mobiltelefon ist Handy.
5 Im gesunden Körper wohnt ein gesunder Geist.
6 Zukunft und Vergangenheit sind Gegensätze.
7 Ein Gegensatz von 'kleiner werden' ist wachsen.
8 Ein umgangssprachliches Wort für Kleidung ist Klamotten.
Slide 8 - Slide
Modale hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd en wissen
Slide 9 - Slide
Welke werkwoorden kennen wij?
zwakke werkwoorden (wohnen-wohnte-gewohnt)
sterke werkwoorden (gehen-ging-gegangen)
hulpwerkwoorden (haben, sein, werden)
modale (hulp-)werkwoorden
Slide 10 - Slide
Wat zijn nu modale (hulp) werkwoorden?
deze geven een extra betekenis aan het hoofdwerkwoord
Deze modale werkwoorden kun je niet zelfstandig gebruiken, deze komen bijna altijd samen met een ander werkwoord.
Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn: zullen, kunnen, mogen, moeten, willen.