Doe mee met LessonUp Zorg dat je de planning in de gaten houdt.
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2
This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Welkom!
Nederlands
Mevrouw Takken, TNL
tnl@jfc.nl
Ma, Di, wo, vrij
Let op:
Doe mee met LessonUp Zorg dat je de planning in de gaten houdt.
Slide 1 - Slide
- Welkom
- Presentaties
- Grammatica zinsdelen H4
Doel:
- Je kunt aangeven waarmee iets gedaan wordt in een zin, en hoe dat zinsdeel heet.
Wat gaan we doen vandaag:
Slide 2 - Slide
Voor de presentatoren:
- Zorg dat je alvast in de Meet zit, daarin deel je zelf je scherm.
(je mag ook alleen voor presenteren kiezen)
- Zorg dat al je geluid op je laptop uitstaat, anders gaat het 'zingen'.
Presenteren
Slide 3 - Slide
Grammatica zinsdelen
Slide 4 - Slide
Grammatica zinsdelen
Wat doe ik?
Wie doet het?
Waarmee doe je het?
Met wie doe je het?
Slide 5 - Slide
gooien
Grammatica zinsdelen
Wat doe ik?
Wie doet het?
Waarmee doe je het?
Met wie doe je het?
Slide 6 - Slide
gooien
ik/ mevrouw Takken
Grammatica zinsdelen
Wat doe ik?
Wie doet het?
Waarmee doe je het?
Met wie doe je het?
Slide 7 - Slide
gooien
ik/ mevrouw Takken
Een tennisbal
Grammatica zinsdelen
Wat doe ik?
Wie doet het?
Waarmee doe je het?
Met wie doe je het?
Slide 8 - Slide
gooien
ik/ mevrouw Takken
Een tennisbal
een leerling
Grammatica zinsdelen
Wat doe ik?
Wie doet het?
Waarmee doe je het?
Met wie doe je het?
Slide 9 - Slide
Bij grammatica zinsontleden kijk je naar welke onderdelen er in een zin zitten:
Iemand doet iets
iemand doet iets
iemand doet iets ergens mee
iemand doet iets voor iemand
Iemand doet iets op een plaats en tijd
Het lijdend voorwerp.
Slide 10 - Slide
Bij grammatica zinsontleden kijk je naar welke onderdelen er in een zin zitten:
iemand doet iets = persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
Iemand doet iets = onderwerp
iemand doet iets ergens mee = lijdend voorwerp
iemand doet iets voor iemand
Iemand doet iets op een plaats en tijd
Het lijdend voorwerp.
Slide 11 - Slide
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Wat/wie + pv (of gez.) + onderwerp.
De docent gooit de tennisbal naar de sportieve leerling.
pv = gooit
ow = de docent
Wat gooit de docent? = de tennisbal
lv = de tennisbal
Het lijdend voorwerp.
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Video
Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp te vinden?
Slide 14 - Open question
Bij grammatica zinsontleden kijk je naar welke onderdelen er in een zin zitten.
Kijk wel altijd in deze volgorde (persoonsvorm, onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp)
- vergelijk het met pannenkoeken bakken - daar start je ook niet met de stroop, dan de boter en de eieren. Dan krijg je geen lekkere pannenkoeken. Dat is met zinsontleding ook zo!
Ook al hoeft het niet voor de opdracht: eerst pv, ow, gz en dan pas lijdend voorwerp!
Het lijdend voorwerp.
Slide 15 - Slide
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Bruno laat zijn hond uit.
A
Bruno
B
laat
C
zijn hond
D
uit
Slide 16 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Liet Mats de bus voor zijn neus wegrijden?
A
Mats
B
de bus
C
voor zijn neus
D
wegrijden
Slide 17 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Straks gaat de buurman zijn zoon naar school brengen.
A
Straks
B
de buurman
C
zijn zoon
D
naar school
Slide 18 - Quiz
Ik
heb
een boek
gekocht.
Onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
persoonsvorm
Slide 19 - Drag question
De lerares
geeft
een proefwerk.
persoonsvorm
onderwerp
lijdend voorwerp
werkwoordelijkgezegde
Slide 20 - Drag question
In de zin:
Op maandagmiddag zit zij met al haar vrienden te chillen.
A
zit geen lijdend voorwerp
B
is 'met haar vrienden' het lijdend voorwerp
C
is 'te chillen' lijdend voorwerp
D
is 'op maandagmiddag' lijdend voorwerp.
Slide 21 - Quiz
1
2
3
4
5
persoonsvorm
zinsdelen verdelen
gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
Slide 22 - Drag question
Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp (MV) geeft aan voor wie iets is bestemd.
begint vaak met het voorzetsel aan of voor
aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Komt voor bij werkwoorden die iets te maken hebben met vertellen: meedelen, uitleggen, zeggen of geven: overhandigen, lenen, toesturen.
Slide 23 - Slide
Wat is het meewerkend voorwerp?
Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten
Slide 24 - Quiz
Mijn moeder
geeft
mij
een glas ranja
onderwerp
gezegde
meewerkend voorwerp
lijdend
voorwerp
Slide 25 - Drag question
Jan gaf de toets aan de leraar.
Wat is aan de leraar?
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 26 - Quiz
Wie heeft mijn scooter gerepareerd? mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 27 - Quiz
Wat:
Hoofdstuk 4 - Grammatica zinsdelen (lijdend voorwerp): st.op., op. 1, 2 en 4 (alleen de eerste 3 zinnen) en 8B