Formuleren Herhaling jaar 1

Formuleren
§1 Zinnen correct begrenzen
§2 Verbanden tussen zinnen
§3 Verwijzen met deze, die, dit en dat
§4 Verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
§5 Lastige verwijswoorden
§6 Trappen van vergelijking
1 / 49
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 49 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formuleren
§1 Zinnen correct begrenzen
§2 Verbanden tussen zinnen
§3 Verwijzen met deze, die, dit en dat
§4 Verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
§5 Lastige verwijswoorden
§6 Trappen van vergelijking

Slide 1 - Slide

Nakijken teksten
Je kijkt 3 teksten na. Onderaan de tekst schrijf je een tip en een top

Slide 2 - Slide

Herhaling jaar 1 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

timer
timer
0:05

Slide 7 - Slide

Aan de slag
Maak opdracht 2 (hele zinnen) en opdracht 3

Klaar?
§3 Verwijzen met deze, die, dit en dat
Theorie lezen + opdracht 1, 2 en 4 maken
timer
20:00

Slide 8 - Slide

Aan de slag
Formuleren §2 opdracht 3 afmaken + nakijken (online)

Formuleren §3 opdracht 1, 2 en 4 maken

Slide 9 - Slide

Klaar met de toets?
16 - 05 - 2024
  • Lever je blaadje in
  • Werken aan formuleren. Lees steeds eerst de theorie
§2  1 t/m 3 
§3  1, 2 en 4 maken
§4 1 t/m 5
§5 1 t/m 5
§6 1 t/m 4 + 7, 8
timer
40:00

Slide 10 - Slide

Planning 23 mei
Formuleren §3 opdrachten nakijken (1, 2 en 4)

Start §4

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

timer
timer
0:05

Slide 15 - Slide

Planning 27 mei
  • Formuleren §3 alles nagekeken? (1,2,4)
  • Uitleg §4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
  • Werken aan opdrachten §4
  • Uitleg §5?

Slide 16 - Slide

§4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden (236)
Herhalingen maken een tekst saai. 

Om te voorkomen dat je in een tekst steeds dezelfde zelfstandige naamwoorden schrijft, gebruik je verwijswoorden

Een verwijswoord wijst meestal terug naar een woord of een groepje woorden dat eerder genoemd is.

Slide 17 - Slide

Welk verwijswoord je gebruikt, hangt af van het woordgeslacht van het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst: mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o). 

Je hebt al geleerd dat je kunt verwijzen met deze, die, dit en dat. Je kunt ook verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Aan de slag
  1. §3 opdracht 1, 2 en 4
  2. Zelf nakijken (LessonUp)
  3. §4 opdracht 1 t/m 5 (236)
Klaar?
Keuze:
  • Herhalen formuleren §2, §3 en §4
  • Alvast beginnen met §5 (1 t/m 5)
timer
15:00

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

timer
timer
0:05

Slide 22 - Slide

30 mei
§4 Huiswerk af en nagekeken? Vragen?

Uitleg §5 + opdrachten maken
Lezen

Slide 23 - Slide

§5 Lastige verwijswoorden (238)
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder (of later) genoemd wordt. Er zijn een paar lastige gevallen:

- hen of hun?
- dat of wat?
- daar/waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?

Slide 24 - Slide

hen of hun?
Hen:  lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Hun:  meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.

Voorbeeld:  
– Als Aimee en Yamilla weer te laat komen, zal ik niet meer op (vz) hen wachten.
– Omdat twee leerlingen het huiswerk niet hadden gemaakt, gaf de docente hun (mv) een onverwachte overhoring. Ze riep hen (lv) naar voren.

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

dat of wat?
Dat:  
- naar het-woorden en naar (een groter deel van) een zin
Wat: 
- naar de woorden dat en datgene
- de woorden alles, iets, niets, het enige 
- een overtreffende trap met het zonder zelfstandig naamwoord (het beste, het fijnste enzovoort)
- een hele zin

Slide 27 - Slide

daar/waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Je gebruikt daar/waar+ voorzetsel (daarmee, waarover, waarvan enzovoort) als je verwijst naar dieren en dingen:
  • Het filmfestival waarvoor ik kaartjes heb gekocht, gaat niet door.

Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie, over wie enzovoort) als je verwijst naar mensen.
  • De vriendin met wie ik tennis, is helaas geblesseerd.

Slide 28 - Slide

Voorbeelden bij wat als verwijswoord
  • Dat wat je nu doet, is volgens mij gevaarlijk.
  • Het enige wat Brentley doet, is voetballen.
  • Een hardloopcursus volgen is wel het allerlaatste wat ik ga doen.
  • Ian won het schaaktoernooi, wat mij verbaasde.
Maar: Ian won het schaaktoernooi. Dat verbaasde mij.
Of: Ian won het schaaktoernooi en dat verbaasde mij.

Slide 29 - Slide

Aan de slag 
§5 Lastige verwijswoorden

Blz. 238
Opdracht 1 t/m 5

Klaar?
Herhalen §2 t/m §5 of werken aan §6 (1 t/m 4 + 7 + 8) of lezen
timer
1:00

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

3 juni
Nakijken §5 opdracht 5 (blz. 239)

Uitleg §6
Werken aan opdrachten
Trainen/herhalen/oefentoets/lezen

Slide 33 - Slide

§6 Trappen van vergelijking (240)
Een hond is snel
Een antilope is sneller 
Een jachtluipaard is het snelst 

De trappen van vergelijking van het bijvoeglijk naamwoord snel:
  • de stellende trap: snel
  • de vergrotende trap, die eindigt op er: sneller
  • de overtreffende trap, die eindigt op st(e): snelst(e)

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Afwijkende vormen
  • goed - beter - best
  • graag - liever - liefst
  • veel - meer - meest
  • weinig - minder - minst

Slide 36 - Slide

'...als mij' of '...dan ik'?
Om te weten welk woord je hier moet gebruiken, maak je de zin langer door hem aan te vullen met een passende persoonsvorm:
 
Robin is net zo sterk als hij (is), maar sterker dan ik (ben)

De caissière rekent sneller dan jij (rekent), maar niet zo snel als wij (rekenen)

= gelijk: als
= groter/mooier/liever et cetera: dan

Slide 37 - Slide

Aan de slag
§6 trappen van vergelijking
1 t/m 4 + 7, 8 (240)

Klaar?
Samenvatten of trainen


timer
25:00

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Slide

timer
timer
0:05

Slide 42 - Slide

5 juni
Les 1:
§6 afronden
Trainen/leren voor de toets 

Les 2:
Keuze uit taalopdrachten

Slide 43 - Slide

Aan de slag
§6 trappen van vergelijking
1 t/m 4 + 7, 8 (240)

Klaar?
Leren/trainen/ oefentoets 

Nakijken om 9.05u


timer
25:00

Slide 44 - Slide

Keuze
  • Lezen
  • Spoedcursus werkwoordspelling 
  • Cursus 3 fictie
  •  Cursus 8 puzzelen 

Slide 45 - Slide

10 juni
Les 1:
Korte herhaling theorie
Oefeningen van 'de brug' (online)
Trainen/leren voor de toets 

Les 2:
Oefentoetsen §2 t/m §6 formuleren

Slide 46 - Slide

Formuleren
§2 t/m §6

Slide 47 - Slide

Aan de slag
Oefeningen van 'de brug' (online)
Trainen/leren voor de toets 
timer
25:00

Slide 48 - Slide

Keuze
  • Lezen
  • oefentoets (online)
  • Cursus 3 fictie
  •  Cursus 8 puzzelen 

Slide 49 - Slide