Formuleren

Formuleren
§2 1 t/m 3
§3 1, 2, 3, 5
§4 1 t/m 4
§5 1, 2, 3, 5, 6
§6 1, 2, 4, 5, 6
1 / 45
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 45 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formuleren
§2 1 t/m 3
§3 1, 2, 3, 5
§4 1 t/m 4
§5 1, 2, 3, 5, 6
§6 1, 2, 4, 5, 6

Slide 1 - Slide

Planning 25 april
Les 1
Teksten nakijken in groepjes
Voorlezen beste drie teksten

Les 2
Werken aan formuleren §2

Slide 2 - Slide

Nakijken teksten
Je kijkt 3 teksten na. Onderaan de tekst schrijf je een tip en een top

Slide 3 - Slide

Cursus 6 formuleren 
§2 Verbanden tussen zinnen
Blz. 232

Slide 4 - Slide

Aan de slag
Maak opdracht 1 t/m 3

Klaar?
§3 Verwijzen met deze, die, dit en dat
Theorie lezen + opdracht 1, 2, 3 en 5 maken
timer
20:00

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Na toets spelling
§2 formuleren blz. 232 opdracht 3 afmaken + nakijken

Uitleg §3 formuleren
(opdracht 1, 2, 3 en 5)

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

§3 verwijzen met deze, die, dit en dat
1. §2 formuleren blz. 232 opdracht 3 afmaken + nakijken LessonUp)

2. §3 formuleren opdracht 1, 2, 3 en 5

3. Keuze: lezen/ schrijftoets voorbereiden/ leren voor Frans

Slide 10 - Slide

Planning 21 mei
4e uur lokaal 314: 
  • formuleren §3 nakijken
  • uitleg formuleren §4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden + opdrachten maken
5e uur 210: Dia toetsen

(vrijdag spellingtoets inzien + afmaken §4)

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

§4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
Blz. 236

Opdracht 1 t/m 4

Slide 16 - Slide

§4 verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden (236)
Herhalingen maken een tekst saai. 

Om te voorkomen dat je in een tekst steeds dezelfde zelfstandige naamwoorden schrijft, gebruik je verwijswoorden

Een verwijswoord wijst meestal terug naar een woord of een groepje woorden dat eerder genoemd is.

Slide 17 - Slide

Welk verwijswoord je gebruikt, hangt af van het woordgeslacht van het zelfstandig naamwoord waarnaar het verwijst: mannelijk (m), vrouwelijk (v) of onzijdig (o). 

Je hebt al geleerd dat je kunt verwijzen met deze, die, dit en dat. Je kunt ook verwijzen met persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Klaar?
Blz. 236

Maak opdracht 1 t/m 4
Zelf nakijken (LessonUp)

Klaar?
Lezen of starten met §5 (theorie lezen en opdr. 1 t/m 3 + 5, 6)

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Planning 28 mei
  • Stand van zaken 
  • §4 alles af en nagekeken? (opdr. 1 t/m 4) 
  • Uitleg §5 + opdrachten maken

Slide 23 - Slide

§5 Lastige verwijswoorden (238)
Verwijswoorden verwijzen naar iets wat eerder (of later) genoemd wordt. Er zijn een paar lastige gevallen:

- hen of hun?
- dat of wat?
- daar/waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?

Slide 24 - Slide

hen of hun?
Hen:  lijdend voorwerp (lv) en na een voorzetsel (vz). 
Hun:  meewerkend voorwerp (mv) zonder voorzetsel.

Voorbeeld:  
– Als Aimee en Yamilla weer te laat komen, zal ik niet meer op (vz) hen wachten.
– Omdat twee leerlingen het huiswerk niet hadden gemaakt, gaf de docente hun (mv) een onverwachte overhoring. Ze riep hen (lv) naar voren.

Slide 25 - Slide

dat of wat?
Dat:  
- naar het-woorden en naar (een groter deel van) een zin
Wat: 
- naar de woorden dat en datgene
- de woorden alles, iets, niets, het enige 
- een overtreffende trap met het zonder zelfstandig naamwoord (het beste, het fijnste enzovoort)
- een hele zin

Slide 26 - Slide

Voorbeelden bij wat als verwijswoord
  • Dat wat je nu doet, is volgens mij gevaarlijk.
  • Het enige wat Brentley doet, is voetballen.
  • Een hardloopcursus volgen is wel het allerlaatste wat ik ga doen.
  • Ian won het schaaktoernooi, wat mij verbaasde.
Maar: Ian won het schaaktoernooi. Dat verbaasde mij.
Of: Ian won het schaaktoernooi en dat verbaasde mij.

Slide 27 - Slide

daar/waar + voorzetsel of voorzetsel + wie?
Je gebruikt daar/waar+ voorzetsel (daarmee, waarover, waarvan enzovoort) als je verwijst naar dieren en dingen:
  • Het filmfestival waarvoor ik kaartjes heb gekocht, gaat niet door.

Je gebruikt voorzetsel + wie (met wie, over wie enzovoort) als je verwijst naar mensen.
  • De vriendin met wie ik tennis, is helaas geblesseerd.

Slide 28 - Slide

Aan de slag
1. §4 opdracht 1 t/m 4 afmaken
2. §4 alle opdrachten nakijken
3. §5 Opdracht 1, 2, 3, 5, 6

Klaar?
Herhalen §2 t/m §5 of werken aan §6 (1, 2, 4, 5, 6)
timer
15:00

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

31 mei
Les 1: 
Korte herhaling §2, §3, §4, §5
Uitleg §6 trappen van vergelijking 
Opdrachten maken
Opdrachten klassikaal nakijken 
Les 2:
2X 20 minuten werken

Slide 32 - Slide

§6 Trappen van vergelijking (240)
Een hond is snel
Een antilope is sneller 
Een jachtluipaard is het snelst 

De trappen van vergelijking van het bijvoeglijk naamwoord snel:
  • de stellende trap: snel
  • de vergrotende trap, die eindigt op er: sneller
  • de overtreffende trap, die eindigt op st(e): snelst(e)

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Afwijkende vormen
  • goed - beter - best
  • graag - liever - liefst
  • veel - meer - meest
  • weinig - minder - minst

Slide 35 - Slide

Aan de slag
§6 Trappen van vergelijking blz. 240
Opdracht 1, 2, 4, 5, 6

Klaar? 
Keuze:
Herhalen §2 t/m §6 formuleren (online) 
Lezen 
timer
1:00

Slide 36 - Slide

2x20 min. werken
  • Oefenen voor de repetitie:
- samenvatting/leerblad
- online trainen alle paragrafen 
- oefentoets online
- opdrachten herhalen (boek of online)

  • Lezen
timer
1:00

Slide 37 - Slide

'...als mij' of '...dan ik'?
Om te weten welk woord je hier moet gebruiken, maak je de zin langer door hem aan te vullen met een passende persoonsvorm:
 
Robin is net zo sterk als hij (is), maar sterker dan ik (ben)

De caissière rekent sneller dan jij (rekent), maar niet zo snel als wij (rekenen)

= gelijk: als
= groter/mooier/liever et cetera: dan

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide

4 juni
Nakijken huiswerk §6
Oefenen voor de toets

Slide 41 - Slide

Voorbereiden repetitie
Hoe?
timer
1:00

Slide 42 - Slide

7 juni
Les 1:
Trainen/leren voor de toets 

Les 2:
Keuze uit taalopdrachten

Slide 43 - Slide

Aan de slag
Formuleren §2 t/m 6

Leren
trainen
opdrachten herhalen
oefentoets


timer
25:00

Slide 44 - Slide

Keuze
  • Lezen
  • Cursus 3 fictie
  •  Cursus 8 puzzelen 
  • leren voor kunst
timer
30:00

Slide 45 - Slide