H3 Woche 37

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Willkommen

Woche 37

Die Planung

- Kurzes Video

- Die Vokabeln wiederholen

- Die Hausaufgaben besprechen

- De voltooid tegenwoordige tijd (das Perfekt)

- Zeit für die Hausaufgaben

Schwierige Wörter im Video

- die Schwerelosigkeit

- die Einverständniserklärung für Körperverletzung

- der Schwebezustand

- die Schwerkraft

- beeindruckt (das Gefühl der Schwerelosigkeit hat alle schwer beeindruckt)

www.dw.com

Die Wörter wiederholen

Lektion 2

Spreek na!

Die Hausaufgaben

Gibt es noch Fragen?

Aufgabe 8 besprechen

Voltooid tegenwoordige tijd

Das Perfekt

Hoe maak je deze in het Nederlands?

Und wie auf Deutsch?

Was brauchst du?

Form van haben oder sein

Het werkwoord haben

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

habe

hast

hat

haben

habt

haben

Het werkwoord sein

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

bin

bist

ist

sind

seid

sind

Zwak of sterk

zwak: Ich habe gewohnt. – Ich bin gereist / sterk: Ich habe geschlafen – Ich bin gegangen.

  

Je gebruikt sein in de voltooid tegenwoordige tijd met werkwoorden die een beweging aangeven --> Ich bin geschwommen.

Het voltooid deelwoord van de werkwoorden die eindigen op –ieren krijgt geen ge-. -->Ich habe eine Party organisiert.

Werkwoorden met voorvoegsel

Uit elkaar halen of niet?

Scheidbaar: bij vervoegen in 2en splitsen: -ge- tussen voorvoegsel en stam 

Scheidbaar: 

> zwak (abholen): ich habe dich ab-ge-holt

> sterk (aufstehen): ich bin auf-ge-standen

Werkwoorden met voorvoegsel

Uit elkaar halen of niet?

Deze werkwoorden worden niet gesplitst!

Niet-scheidbaar: 

> zwak (besuchen): ich habe dich besucht

> sterk (empfehlen): ich habe das empfohlen

Die Wörter

Lektion 2

passieren

1. passen
2. gebeuren
3. krijgen

außerdem

recht haben

die Sehenswürdigkeit

wach

verpassen

erhalten

weit

missen

ver

krijgen

wakker

Die Antworten

passieren - gebeuren

außerdem - bovendien

recht haben - gelijk hebben

die Sehenswürdigkeit - de bezienswaardigheid

wach - wakker

weit - ver

verpassen - missen

erhalten - krijgen, ontvangen

Aufgabe 9, 10, 11-12

Perfekt (9 & 11)

Sprechaufgabe (12)

Aufgabe 10

Sprechen

Fragewörter

Aufgabe 14: Wörter

Fertig? Aufgabe 1