wiederholung Grammatik Kapitel 2 HAVO-VWO

Wiederholung Grammatik Kapitel 2 
-Regels van de der-, die- en das-woorden
-Zelfstandig naamwoord vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
-Getallen tot en met 1000
-Zwakke werkwoorden met een stam eindigend op -d of -t
-Voltooid deelwoord
-Modale werkwoorden
1 / 51
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wiederholung Grammatik Kapitel 2 
-Regels van de der-, die- en das-woorden
-Zelfstandig naamwoord vervangen door een persoonlijk voornaamwoord
-Getallen tot en met 1000
-Zwakke werkwoorden met een stam eindigend op -d of -t
-Voltooid deelwoord
-Modale werkwoorden

Slide 1 - Slide

der
die
(ev)
das
die 
(mv)
woorden eindigend op -chen 
vrouwelijke dieren, personen en beroepen
woorden die eindigen op -heit, -keit, -ung en -schaft
vaak woorden die eindigen op
 -e
vaak het-woorden
mannelijke personen, dieren en beroepen
zelfstandige naamwoorden in het meervoud
dagen, maanden, jaargetijden

Slide 2 - Drag question

REGELS der, die en das woorden
der: mannelijke personen, dieren en beroepen
dagen, maanden en jaargetijden         
die: vrouwelijke personen, dieren en beroepen
woorden die eindigen op -heit, -keit, -ung, -schaft
vaak woorden die eindigen op een -e
das: woorden die eindigen op -chen en -lein
vaak in het Nederlands het-woorden 
die (meervoud): het meervoud van zelfstandig naamwoorden

Slide 3 - Slide

... Dorf
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 4 - Quiz

... Lehrer
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 5 - Quiz

... Mädchen
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 6 - Quiz

... Straße
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 7 - Quiz

... Frauen
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 8 - Quiz

... Montag
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 9 - Quiz

... Möglichkeit
A
der
B
die
C
das
D
die (mv)

Slide 10 - Quiz

Door welke persoonlijk voornaamwoorden kun je een zelfstandig naamwoord vervangen
A
ich, du, er, sie, es
B
er, sie, es, sie (mv)
C
wir, ihr, er, sie, es
D
ich, du, wir, ihr

Slide 11 - Quiz

Vervangen van een zelfstandig naamwoord door een persoonlijk voornaamwoord
1. Je vervangt een zelfstandig naamwoord door er/sie/es 
of sie (mv)
2. Je kijkt naar het geslacht van het zelfstandig naamwoord
3. der wordt er                                                                                               
die wordt sie (enkelvoud en meervoud)                                 
 das wordt es                                                                                        

Slide 12 - Slide

Der Junge ist groß.
... ist groß.
A
er
B
sie
C
es

Slide 13 - Quiz

Das T-Shirt ist rot.
... ist rot.
A
er
B
sie
C
es

Slide 14 - Quiz

Die Hose ist grün.
... ist grün.
A
er
B
sie
C
es

Slide 15 - Quiz

Die Kinder lachen.
... lachen.
A
er
B
sie
C
es

Slide 16 - Quiz

Der Hund ist klein.
A
er
B
sie
C
es

Slide 17 - Quiz

Das Mädchen heißt Anna.
... heißt Anna.
A
er
B
sie
C
es

Slide 18 - Quiz

0
A
null
B
nul
C
nül

Slide 19 - Quiz

17
A
siebenzehn
B
siebezehn
C
siebzehn

Slide 20 - Quiz

30
A
dreizig
B
dreißig
C
dreitsig

Slide 21 - Quiz

101
A
hundredeins
B
hunderdein
C
hunderteins

Slide 22 - Quiz

167
A
hunderdsiebenundsechsig
B
hundertsiebundsechzig
C
hunderdsiebenundsechszig
D
hundertsiebenundsechzig

Slide 23 - Quiz

die Zahlen
0- nul- null
1- eins- een
2- zwei- twee
3- drei- drie
4- vier- vier
5- fünf- vijf
6- sechs- zes
7- sieben- zeven
8- acht- acht
9- neun- negen
10- zehn- tien
11- elf - elf
12- zwölf- twaalf
13- dreizehn- dertien
14- vierzehn- veertien
15- fünfzehn
16- sechzehn- zestien
17- siebzehn- zeventien
18- achtzehn- achttien
19- neunzehn- negentien
20 zwanzig- twintig
30- dreiBig                                               100- hundert
40- vierzig                                             1000- tausend
50 fünfzig
60 sechzig
70- siebzig
80- achtzig
90- neunzig 

Slide 24 - Slide

394

Slide 25 - Open question

87

Slide 26 - Open question

70

Slide 27 - Open question

Hoe bepaal je de stam van een werkwoord?
A
Door het werkwoord in twee te delen
B
Door -en toe te voegen
C
Door -en eraf te halen
D
Door de ik-vorm te maken

Slide 28 - Quiz

Welk woord is een hulpmiddel voor de uitgangen bij regelmatige werkwoorden?
A
Feesttent
B
Feestent
C
Feesttenten
D
Feesttentje

Slide 29 - Quiz

Wat gebeurt er met de uitgang als de stam van een werkwoord op een -d of een -t eindigt, zoals bij melden of arbeiten?
A
vervalt de -e bij du.
B
komt er een -e bij du/er-sie-es/ihr
C
gebeurt er niets
D
komt er een ß bij ihr.

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Het voltooid deelwoord maak je door...
A
ge +hele werkwoord + t
B
ge + stam van het werkwoord + t
C
ge + stam van het werkwoord + d
D
ge + hele werkwoord + et

Slide 35 - Quiz

Het voltooid deelwoord
Als je wilt vertellen dat iets is gebeurd, dan gebruik je het voltooid deelwoord in een zin. Voltooid betekent dat iets af is. 
Ik ben vanochtend naar school gefietst.
Ik heb vanochtend ontbeten.

Slide 36 - Slide

Het voltooid deelwoord
In het Duits maak je het voltooid deelwoord door 
ge + stam + t
tenzij de stam van het werkwoord eindigt op een d of t
ge + stam + et

Slide 37 - Slide

Het voltooid deelwoord van het werkwoord kaufen is
A
gekauft
B
gekaufd
C
kauft
D
kaufen

Slide 38 - Quiz

Het voltooid deelwoord van het werkwoord wohnen is
A
wohnen
B
gewohnd
C
gewohnt
D
wohnt

Slide 39 - Quiz

Ich habe lange ...
A
gewart
B
gewartet
C
gewarten
D
gewarted

Slide 40 - Quiz

Er hat viel ...
A
gered
B
geredet
C
gereden
D
gereded

Slide 41 - Quiz

können
mögen
müssen
wollen
wissen
dürfen
mogen, toestemming hebben 
weten
kunnen
lusten. 
leuk vinden
aardig vinden, houden van 
willen
moeten 

Slide 42 - Drag question

Slide 43 - Slide



Ich ______ nach Hause gehen.
A
musse
B
musst
C
muss
D
müsse

Slide 44 - Quiz



Er ______ es nicht leiden.
A
könne
B
kann
C
kanne
D
konne

Slide 45 - Quiz



Wir _______ nicht rein.
A
durfen
B
darf
C
darfst
D
dürfen

Slide 46 - Quiz

Ihr ______ noch nicht nach Hause?
A
wollen
B
woll
C
wollt
D
willt

Slide 47 - Quiz

Ich _____ das Essen nicht.
A
mog
B
mache
C
mag
D
machen

Slide 48 - Quiz

Du _______ morgen kommen.
A
kann
B
können
C
kanne
D
kannst

Slide 49 - Quiz

Ich ........ es nicht.
A
wiss
B
wisse
C
weiße
D
weiß

Slide 50 - Quiz

Slide 51 - Slide