lowanstart thema 3 mijn, jouw, uw

• NT2
• Nederlands
• ISK

lowanstart thema 3 

mijn, jouw, uw

Wat is dit?

1. u
2. ik
3. jullie
4. wij

Wat is dit?

1. jij
2. u
3. jullie
4. hij

Wat is dit?

1. zij
2. u
3. ik
4. hij

Wat is dit?

1. zij
2. u
3. jullie
4. wij

Wat is dit?

1. ik
2. hij
3. u
4. wij

Wat is dit?

1. ik
2. zij
3. wij
4. u

Wat is dit?

1. ik
2. hij
3. wij
4. zij

Wat is dit?

1. jij
2. jullie
3. wij
4. u

Lees de zin. Wat is goed?

Welke zin is goed?

1. Wij lopen op straat.
2. Jij loopt op straat.
3. Jullie lopen op straat.
4. U loopt op straat.

Welke zin is goed?

1. U bent een oma.
2. Jij bent een oma.
3. Jullie zijn een oma.
4. Hij is een oma.

Welke zin is goed?

1. Wij zijn op school.
2. Jij bent op school.
3. Zij is op school.
4. Ik ben op school.

Welke zin is goed?

1. Hij is een meisje.
2. Wij zijn een meisje.
3. Zij is een meisje.
4. Jullie zijn een meisje.

Welke zin is goed?

1. Jullie hebben een tas.
2. Hij heeft een tas.
3. Ik heb een tas.
4. U heeft een tas.

Welke zin is goed?

1. U loopt naar school.
2. Wij lopen naar school.
3. Zij loopt naar school.
4. Jij loopt naar school.

Welke zin is goed?

1. Hij kijkt televisie.
2. U kijkt televisie.
3. Wij kijken televisie.
4. Zij kijkt televisie.

Welke zin is goed?

1. U leest een boek.
2. Hij leest en boek.
3. Ik lees een boek.
4. Zij lezen een boek.

Bekijk de video.

Lees de zin. Welke zin is goed?

1. Ik heb een boek.
2. Ik hebben een boek.
3. Ik heeft een boek.
4. Ik heeften een boek.

Lees de zin. Welke zin is goed?

1. Zij heeft een tas.
2. Zij hebben een tas.
3. Zij heb een tas.
4. Zij hebten een tas.

Lees de zin. Welke zin is goed?

1. Zij heb een dochter.
2. Zij hebt een dochter.
3. Zij hebben een dochter.
4. Zij heeft een dochter.

Lees de zin. Welke zin is goed?

1. Wij heb een oma.
2. Wij hebben een oma.
3. Wij heeft een oma.
4. Wij hebt een oma.

Lees de zin. Welke zin is goed?

1. Hij heeft twee broers.
2. Hij hebben twee broers.
3. Hij heb twee broers.
4. Hij hebt twee broers.

Lees de zin. Welke zin is goed?

1. Jullie heeft vijf kleinkinderen.
2. Jullie heb vijf kleinkinderen.
3. Jullie hebt vijf kleinkinderen.
4. Jullie hebben vijf kleinkinderen.

Lees de zin. Welke zin is goed?

1. U heeft een neef.
2. U hebben een neef.
3. U heb een neef.
4. U hebten een neef.

Bekijk de video.

Hij heeft een bal.
Het is .......... bal.

1. Het is mijn bal.
2. Het is zijn bal.
3. Het is jouw bal.
4. Het is onze bal.

Zij hebben een hond.
Het is ..... hond.

1. Het is jullie hond.
2. Het is mijn hond.
3. Het is zijn hond.
4. Het is hun hond.

U heeft een kopje koffie.
Het is ...... kopje koffie.

1. Het is zijn kopje koffie.
2. Het is uw kopje koffie.
3. Het is ons kopje koffie.
4. Het is jouw kopje koffie.

Wij hebben een fiets.
Het is ..... fiets.

1. Het is onze fiets.
2. Het is mijn fiets.
3. Het is jullie fiets.
4. Het is haar fiets.

Ik heb een koptelefoon.
Het is ..... koptelefoon.

1. Het is jouw koptelefoon.
2. Het is jullie koptelefoon.
3. Het is mijn koptelefoon.
4. Het is uw koptelefoon.

Jullie hebben een paarse auto.
Het is .........
paarse auto.

1. Het is haar paarse auto.
2. Het is jullie paarse auto.
3. Het is zijn paarse auto.
4. Het is uw paarse auto.

Jij hebt groen haar.

Het is ......haar.

1. Het is mijn haar.
2. Het is jullie haar.
3. Het is jouw haar.
4. Het is hun haar.

Zij heeft een boek.

Het is ..... boek.

1. Het is zijn boek.
2. Het is haar boek.
3. Het is ons boek.
4. Het is jullie boek.